De Génestet/Errata
Uiterlijk
← Gemis | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
[ 173 ]
ERRATA
O blonde Folly! o mijn engelachtig kind!
Die ’t kopje tooiend, voor een vriend, niet al te blind,
Juist op dit oogenblik – een sproetje, puistje, wondje
Ontdekte in ’t blank gelaat, vlak bij uw rozenmondje!
O stipte gastvrouw! die een hinderlijk gemis
Van ruimte en entre-mets bespeurdet aan uw disch,
Een flesch te min, en ginds een schikking van twee gasten,
Wier neuzen aan die plaats elkandren niet verrasten
Op aangename wijs! O handlaar, die een fout
Bemerkt hebt in uw kas, al weken, maanden oud,
En nachten doorstrijdt in gezelschap van uw boeken
En – cijfergeesten, om een kwart procent te zoeken,
In eeuwge sommen diep bedolven, met elkaêr
Vermenigvuldigd tot de veelheid van uw haar,
En eveneens verward, – bij geest- en zielsverrekking,
Bij eindlooze op- en af-, kwadraat- en zenuwtrekking....
Vergeef ’t mij, zoo ik thans met u niet lijden kan:
Ik weet, rampzaligen! een meer bedorven man,
Ik weet een sort, waarbij ik ’t uwe voor geluk houd ....
Het noodlot eens auteurs, vernietigd – door een drukfout.
Die ’t kopje tooiend, voor een vriend, niet al te blind,
Juist op dit oogenblik – een sproetje, puistje, wondje
Ontdekte in ’t blank gelaat, vlak bij uw rozenmondje!
O stipte gastvrouw! die een hinderlijk gemis
Van ruimte en entre-mets bespeurdet aan uw disch,
Een flesch te min, en ginds een schikking van twee gasten,
Wier neuzen aan die plaats elkandren niet verrasten
Op aangename wijs! O handlaar, die een fout
Bemerkt hebt in uw kas, al weken, maanden oud,
En nachten doorstrijdt in gezelschap van uw boeken
En – cijfergeesten, om een kwart procent te zoeken,
In eeuwge sommen diep bedolven, met elkaêr
Vermenigvuldigd tot de veelheid van uw haar,
En eveneens verward, – bij geest- en zielsverrekking,
Bij eindlooze op- en af-, kwadraat- en zenuwtrekking....
Vergeef ’t mij, zoo ik thans met u niet lijden kan:
Ik weet, rampzaligen! een meer bedorven man,
Ik weet een sort, waarbij ik ’t uwe voor geluk houd ....
Het noodlot eens auteurs, vernietigd – door een drukfout.
Een drukfout – maar het is een dolksteek in uw oog,
Beklagenswaarde vriend, hoe kalm, hoe hoog en droog!
Het is een vent, die onbeschaamd springt door uw glazen
Het is een dief – ach, soms van onbetaalbre frazen,
Van verzen, kronen, ja, en „koninkrjken waard,”
Van geestigheden schier te geestig voor deze aard
Errata! maar het zijn de gruwlijkste pamfletten,
Die in uw eigen werk de vuilste handen zetten,
Schoon gij met gierenblik gewaakt hebt voor kopij,
Proef en revisie van uw eerste poëzij,
Uw deftig proza! – Neen ’t zijn duiveltjes, die dansen
Voor de oogen des auteurs, of dreigend zich verschansen
In zinnen zonder zin en verzen zonder maat;
Of, als beschonken lui die wagglen over straat,
Als omgekeerde p’s of n’s met haar pooten
[ 174 ]Hoog in de lucht, of als een woord omvergestooten
Door vrinden, op hun neus getuimeld, Z o O , of als
Een ander zonder kop, een alias, een hals
Zich voordoen ; want gij weet, naar ouderlijke zeden
Kan zich een duiveltje Vrij wonderlijk verkleeden
Nu eens in groot kostuum en straks in negligé,
Soms in uw besten vriend, waarom niet in een P?
Ja,’ duivels zijn het, die met helsch-onnoozle blikken
Zich aan de wanhoop van een arm auteur verkwikken:
„Wat is dat prachtig !” trilt hun plaagstem in zijn oor,
„Een nieuwe taalvorm!” grijnst het wriemelende koor:
Dat versie is delicieus! vast „zoo in eens” geschreven?
Inktkoker, pompstok[1] godlijk rijm! Men zou wat geven
Voor zoo’n genie! en kijk, dat geestig quiproquo,
’t Lijkt wel moraal, en toch, is ’t niet een fijn bonmot?”
Zoo bijt het; tot de man, verlegen en verloren,
Zijn werk in ’t vuur smijt, om van de’eersten vriend te hooren,
Als hij zich buiten waagt en snikt en snakt naar lucht:
Hoe jammer van je boek t maar ’t is toch wel een klucht..
Beklagenswaarde vriend, hoe kalm, hoe hoog en droog!
Het is een vent, die onbeschaamd springt door uw glazen
Het is een dief – ach, soms van onbetaalbre frazen,
Van verzen, kronen, ja, en „koninkrjken waard,”
Van geestigheden schier te geestig voor deze aard
Errata! maar het zijn de gruwlijkste pamfletten,
Die in uw eigen werk de vuilste handen zetten,
Schoon gij met gierenblik gewaakt hebt voor kopij,
Proef en revisie van uw eerste poëzij,
Uw deftig proza! – Neen ’t zijn duiveltjes, die dansen
Voor de oogen des auteurs, of dreigend zich verschansen
In zinnen zonder zin en verzen zonder maat;
Of, als beschonken lui die wagglen over straat,
Als omgekeerde p’s of n’s met haar pooten
[ 174 ]Hoog in de lucht, of als een woord omvergestooten
Door vrinden, op hun neus getuimeld, Z o O , of als
Een ander zonder kop, een alias, een hals
Zich voordoen ; want gij weet, naar ouderlijke zeden
Kan zich een duiveltje Vrij wonderlijk verkleeden
Nu eens in groot kostuum en straks in negligé,
Soms in uw besten vriend, waarom niet in een P?
Ja,’ duivels zijn het, die met helsch-onnoozle blikken
Zich aan de wanhoop van een arm auteur verkwikken:
„Wat is dat prachtig !” trilt hun plaagstem in zijn oor,
„Een nieuwe taalvorm!” grijnst het wriemelende koor:
Dat versie is delicieus! vast „zoo in eens” geschreven?
Inktkoker, pompstok[1] godlijk rijm! Men zou wat geven
Voor zoo’n genie! en kijk, dat geestig quiproquo,
’t Lijkt wel moraal, en toch, is ’t niet een fijn bonmot?”
Zoo bijt het; tot de man, verlegen en verloren,
Zijn werk in ’t vuur smijt, om van de’eersten vriend te hooren,
Als hij zich buiten waagt en snikt en snakt naar lucht:
Hoe jammer van je boek t maar ’t is toch wel een klucht..
Een klucht....! maar ’t is een moord, eene diepe zielewonde!
’t Zij voor een knoeier loon naar werk, en straf voor zonde : –
Ik zeg u, op mijn woord, dat geen fatsoenlijk man
Die wondere kritiek lam-lijdzaam lijden kan.
’t Zij voor een knoeier loon naar werk, en straf voor zonde : –
Ik zeg u, op mijn woord, dat geen fatsoenlijk man
Die wondere kritiek lam-lijdzaam lijden kan.
Ach! ware ik souverein, despoot, of potentaatje,
Al was ’t ook van een klein bespotlijk moffenstaatje!
Geprezen eenheid van „das Deutsche Vaterland,”
U liet ik zoeken als ver boven mijn verstand;
’k Heb van finanties geen begrip, maar ’t zou zich vinden;
Want vorsten hebben steeds zeer ijverige vrinden;
Doch wat ik doen zou? O, ’k heb wetten in mijn hoofd,
Van wier effekt ik mij vast wondren heb beloofd
Voor lezers en auteurs: mein Gnade zou besluiten
Dat elk vervelend boek van oude en jonge guiten,
Dat zondigde op het stuk van smaak, gezond verstand,
Taal, rijm of maat misschien onmidlijk werd verbrand?
[ 175 ]Neen, neen, gedrukt, gedrukt! maar, schwärmende Ongelukken,
Begrijpt mij wel, ik zou ’t met fouten laten drukken:
Geen enkele proef – laat staan revisie – zoudt gij zien,
En straks wel, als de pest, uw eigen werk ontvliên!
Want, volgens deze wet, zou ’t schooner onzin wezen,
Dan ooit Frans Baltus aan het menschdom gaf te lezen: –
En binnen ’t jaar verscheen geen boek meer in mijn rijk,
Het prullenlegioen van iedren dag gelijk,
En eindlijk, daar ik graag rechtvaardig wilde blijven,
Zou nooit mein Gnade meer een enklen regel schrijven.
Secundo, ieder werk, de vrucht van rijp verstand,
Smaak, kennis, geest, vernuft, een glorie voor mijn land,
Eerst door een kalligraaf in keurig net geschreven,
Werd, door den Staat beschermd, met zorg in ’t licht gegeven,
In vriendelijken vorm, de letter groot als vier
En niet, mijn vrienden ! op dat gruwljk grauw papier,
Dat mij van ’t beste werk doet walgen, daar de heeren,
Geleerden van beroep, ons eeuwig op trakteeren.
Versta ’t papier !.... En dan beproefd, gerevideerd
Met arendsoogen, hondenneuzen hooggeleerd,
Door heel het snugger korps van wakkre schoolmonarchen
En door den hoogen raad van kundige aristarchen,
En door een ezel – want een ezel vindt een fout,
Waar ’t niemand denken zou! – ’k Liet eindelijk met goud
Het gansche zettersgild zeer vorstelijk betalen,
Maar wee hun, zoo ’k op hen één komma kon verhalen.
Eén drukfeil, die het werk ontsierde door hun schuld,
Na zooveel zorgen, zooveel tobben en geduld
Wee! op mijn woord, ik liet de domme zetters zetten,
En gaf hun Speck noch Bier noch Butterbrot – doch Ketten!
Neen, ’k liet ze – tot hun straf – den misdruk, door de wet,
Artikel één, vergaêrd – eens door hun hand gezet
In dagen van fortuin! – mij prompt van buiten leeren,
Straks – al de auteurs present – dien rommel deklameeren....
Als Rederijkers van de kroon in gala, met blauw lint,
Wit vest, gelakten voet, vol ernst, vol puf, vol wind.
En.... maar holâ, ik vrees dit grapje zal mij rouwen!
’k Mocht zetters en auteurs nu wel te vrind gaan houën.
Al was ’t ook van een klein bespotlijk moffenstaatje!
Geprezen eenheid van „das Deutsche Vaterland,”
U liet ik zoeken als ver boven mijn verstand;
’k Heb van finanties geen begrip, maar ’t zou zich vinden;
Want vorsten hebben steeds zeer ijverige vrinden;
Doch wat ik doen zou? O, ’k heb wetten in mijn hoofd,
Van wier effekt ik mij vast wondren heb beloofd
Voor lezers en auteurs: mein Gnade zou besluiten
Dat elk vervelend boek van oude en jonge guiten,
Dat zondigde op het stuk van smaak, gezond verstand,
Taal, rijm of maat misschien onmidlijk werd verbrand?
[ 175 ]Neen, neen, gedrukt, gedrukt! maar, schwärmende Ongelukken,
Begrijpt mij wel, ik zou ’t met fouten laten drukken:
Geen enkele proef – laat staan revisie – zoudt gij zien,
En straks wel, als de pest, uw eigen werk ontvliên!
Want, volgens deze wet, zou ’t schooner onzin wezen,
Dan ooit Frans Baltus aan het menschdom gaf te lezen: –
En binnen ’t jaar verscheen geen boek meer in mijn rijk,
Het prullenlegioen van iedren dag gelijk,
En eindlijk, daar ik graag rechtvaardig wilde blijven,
Zou nooit mein Gnade meer een enklen regel schrijven.
Secundo, ieder werk, de vrucht van rijp verstand,
Smaak, kennis, geest, vernuft, een glorie voor mijn land,
Eerst door een kalligraaf in keurig net geschreven,
Werd, door den Staat beschermd, met zorg in ’t licht gegeven,
In vriendelijken vorm, de letter groot als vier
En niet, mijn vrienden ! op dat gruwljk grauw papier,
Dat mij van ’t beste werk doet walgen, daar de heeren,
Geleerden van beroep, ons eeuwig op trakteeren.
Versta ’t papier !.... En dan beproefd, gerevideerd
Met arendsoogen, hondenneuzen hooggeleerd,
Door heel het snugger korps van wakkre schoolmonarchen
En door den hoogen raad van kundige aristarchen,
En door een ezel – want een ezel vindt een fout,
Waar ’t niemand denken zou! – ’k Liet eindelijk met goud
Het gansche zettersgild zeer vorstelijk betalen,
Maar wee hun, zoo ’k op hen één komma kon verhalen.
Eén drukfeil, die het werk ontsierde door hun schuld,
Na zooveel zorgen, zooveel tobben en geduld
Wee! op mijn woord, ik liet de domme zetters zetten,
En gaf hun Speck noch Bier noch Butterbrot – doch Ketten!
Neen, ’k liet ze – tot hun straf – den misdruk, door de wet,
Artikel één, vergaêrd – eens door hun hand gezet
In dagen van fortuin! – mij prompt van buiten leeren,
Straks – al de auteurs present – dien rommel deklameeren....
Als Rederijkers van de kroon in gala, met blauw lint,
Wit vest, gelakten voet, vol ernst, vol puf, vol wind.
En.... maar holâ, ik vrees dit grapje zal mij rouwen!
’k Mocht zetters en auteurs nu wel te vrind gaan houën.
1851.
- ↑ Bilderdijk zegt: ij en ei rijmen op elkaêr als inktkoker op pompstok.