De Génestet/Komen en gaan

Uit Wikisource
Morgen bij de duinen De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Komen en gaan

Onder de linde
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 220 ]
 

KOMEN EN GAAN



Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan:
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij ’t ook verstaan?

O wie het mag doorgronden,
Dat spreekwoord zoo vol zin,
Die kent der Liefde wonden,
De weelden van de min.

Dien mochten oogenblikken
Soms uren wreeder pijn,
En uren van verkwikken
Soms als sekonden zijn.

Die heeft met bevend schromen
Vaak in zijn luistrend hart
Een lieven tred vernomen,
Vernomen uit de vert’;

Maar liet ook vele reizen
Zijn ziele bij zijn schat,
En ging die spreuk bepeizen
Stil op zijn eenzaam pad.

Die heeft in ’t zoete leven,
Vol leed en lieflijkheid,
[ 221 ]In jonkheids rijke dreven
Genoten en – geschreid;

En in zijn stiller harte
Zich reeds een schat vergaerd
Van weemoed, liefde, smarte,
Dien hij getrouw bewaart.

Die weet, wij armen boeten,
Wij boeten wreed en snel,
Vast menig lief ontmoeten
Met menig lang vaarwel.

Die ziet ook, in zijn droomen,
Langs schemerende paën,
Soms vrienden wederkomen,
Die ver zijn weggegaan.

Die treurt om Lenteweelden,
Maar jaagt niet meer vooruit,
Als toen zijn vingren speelden
In ’t haar der blonde bruid.

Die denkt, sinds enkle jaren,
Bij ’t komen van het groen,
Aan ’t vallen van de blaêren
In ’t stemmende saizoen.

En in de najaarsvlageri,
In ’t dwarlen van de blaen,
Hoort hij een stenime klagen
Van komen en van gaan.

Die blikt soms lange, lange
Terug in zijn weleer,
En ’t wordt hem bange, bange,
En ’t leven buigt hem neer.

Hij peinst: nog pas gekomen,
Pas gistren, en zoo veer
[ 222 ]Reeds op de snelle stroomen
Van ’t wondre, diepe meer?

Hij voelt zijn moeders kussen
Nog gloeien op zijn wang,
En hoort al ondertusschen
Een dierbren wiegezang.

Hij ziet zich zelven stoeien
Met knapen op het duin,
En reeds – zijn kindren groeien
En bloeien in zijn tuin ....

En midden in den zegen,
De trooste van zijn God,
Stroomt hem de weemoed tegen
Van ’t wisslend menschenlot

Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij ’t al verstaan?

O, wie het mag verklaren
Dat spreekwoord, zoo vol smart,
Die leefde luttel jaren,
Maar leefde met zijn hart,

Die voelt van al dat komen,
Dat komen en dat gaan
Van menschen, dingen, droomen,
Zich moe en onvoldaan;

En zoekt met sterk verlangen
Naar Een, die komt en – blijft,
Wien hij aan ’t hart kan hangen,
Waar alles benen drijft.

Die weet een klok van scheiden
Luidt rustloos door het dal,
[ 223 ]En leerde zich bereiden,
Bereiden voor ’t geval;

En haakt met alle vromen
Naar ’t oord, waar vroeg of laat
Weer allen samenkomen
En niemand henengaat.