De Génestet/Koosje

Uit Wikisource
Het wonderklokje De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Koosje

Mme de la Vallière
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 427 ]

KOOSJE

Op ’t kleine dorp en ver in ’t rond
Kent ieder Juffrouw Koosje,
En jong en oud om ’t liefst verkondt
Den lof van ’t Geldersch roosje.

De mooie Juffer is zoo goed;
Een ieder ziet haar geerne,
Haar doopnaam klinkt den grijsaard zoet,
En zoet der kleinste deerne.

De vriendlijkheid lacht uit haar oog!
Schoon rijk en hooggeboren,
Zij draagt het lieve hart niet hoog,
De eenvoudige uitverkoren.

Haar milde hand, uit de’ overvloed,
Weet wél en wijs te geven
Maar rijker is haar frisch gemoed
Vol liefde, geest en leven.

Zij heeft voor elk een woord, een blik
Haar lacht het schuchtre koontje
De stumper, bij haar gullen knik,
Denkt in zijn hart: God loon ’t je !

’t Boerinnetje blikt gansch bekoord
Haar dikwerf na, een poosje;
[ 428 ]Als Brecht van englen leest in ’t Woord,
Dan denkt ze aan Juffrouw Koosje.

’t Is vreemd, daar kan geen ruwe knaap
  Haar zachtblauw oog verdragen;
Maar Trientje toch, dat schichtig schaap!
  Geeft antwoord op haar dragen.

Ook heeft ze een toon, ook heeft ze een slag
Om ieder toe te spreken,
Dat vaak haar woord iets meer vermag,
Dan Hellenbroek zijn preeken!

Haar stemme vindt een open oor,
Zelfs bij verharde zinnen –
Waar Dominé zijn tijd verloor
Mocht Koosje nog verwinnen!

Want niemand is zoo lief als zij,
Zoo needrig en welmeenend;
Rijk hartje, met de blijden blij,
Met al die weenen, weenend!

Waar zorge drukt, waar armoê schreit,
Daar komt zij aangevlogen,
Een zuster van Barmhartigheid,
Met vrome, vriendlijke oogen!

Een Heer-oom wist niet hoe hij ’t had
Toen Koosje in ’t arme huisje
Laatst knielend met hem medebad –
Al maakte ze ook geen kruisje!


* * * * 


[ 429 ]
Maar wie is ’t Koosjen, in dit lied
Zoo teederljk geprezen?
Zij moog voor u (’k verklap haar niet)
Een beeld der liefde wezen!

 1858.