De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk VI.[bewerken]

De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat was elke maandagmorgen zo, omdat dan weer het slepend lijden van zes dagen schoolgaan volgde. Gewoonlijk begon hij die dag met de wens, dat er toch geen tussenbeide komende vakantiedagen mochten zijn, daar deze de gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.

Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek zou worden, zodat hij thuis kon blijven. Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet on die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! zij verminderde snel en verdween allengs geheel en al. Hij peinsde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor de dag kwam, tante de tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voorlopig de tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst deed zich niets voor, doch daar herinnerde hij zich, de dokter te hebben horen spreken over een ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken inbed moest liggen en die soms eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms grote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig trok hij die dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte, on hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen. Dus begon hij bitter te steunen.

Maar Sid sliep door.

Tom steunde harder en verbeeldde zich, dat hij werkelijk pijn begon te voelen.

Sid bleef onbeweeglijk liggen.

Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht een reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voor de dag.

Sid snorkte door.

Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: “Sid, Sid!” en schudde zijn stiefbroer uit alle macht.

Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde al door, totdat Sid riep:

“Tom! zeg eens.... Tom!”

Geen antwoord.

“Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom?” En hij greep hem bij de arm en zag hem angstig aan.

Tom jammerde: “O Sid, houd op, schud me niet zo hard!”

“Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen.”

“O, nee! Doe dat niet!”

“Jawel! Ach, steun zo niet, Tom! ’t Is zo vreeselijk. Hoe lang heb je al zo gelegen?”

“Al uren. Ai, o! maak niet zo’n beweging, Sid; je zult me vermoorden.”

“Tom, waarom heb je me niet eerder geroepen? O, Tom, hou op. Ik kan het niet meer aanhoren, Tom, wat scheelt er aan?”

“Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun).... alles wat je ooit tegen me misdreven hebt. Als ik zal heen....”

“O, Tom, je gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet, Tom. Misschien....”

“Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat, Sid. En, Sid, geef het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen wonen en zeg haar....” Maar Sid had zijn kleren al aangeschoten en was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdadig had hij zijn verbeelding kon laten werken en zo was het geluid van zijn gekerm bijna waarheid geworden.

Sid ijlde de trappen af en zei:

“O Tante Polly, Tom gaat sterven.”

“Sterven?”

“Ja, wacht niet; kom gauw mee.”

“Onzin! Ik geloof er niets van.”

Desondanks vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen op en Sid en Marie achter haar aan.

Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:

“Tom, wat scheelt er aan?”

“O, lieve tante, ik....”

“Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?”

“O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieke teen.”

De oude dame viel in een stoel neer, begon te lachen, toen te schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelf en zij zei:

“O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die malligheid ophouden en je bed uitstappen!”

Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:

“Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zo’n pijn, dat ik zelfs mijn losse tand vergat.”

“Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?”

“Er is er een los en die doet mij vreselijk zeer.”

“Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.”

“O tantelief, trek hem als ’t u blieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als ’t u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heus naar school gaan!”

“Zo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan vissen! Tom, Tom, ik houd zoveel van je en je schijnt op alle manieren te beproeven of je mijn oude hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.”

Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het een eind van de zijden draad aan Toms losse tand vast en bond het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een ogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.

Alle rampen brengen hun lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en wonderlijke manier te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens on zich heen, en een van hen, die zich in de vinger gesneden had en tot dit ogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was, had geen enkele aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijke toon, dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.

Kort daarop kwam Tom de jeugdige paria van het stadje, Huckleberry Finn, de zoon van de stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zo lui en morsig was — en voornamelijk omdat hun kinderen hem zo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wensten de moed te hebben te zijn zoals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had de bepaalde last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukte hoed, waarvan de rand er als een halve maan bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kledingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in lege vaten. Hij behoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mens te gehoorzamen. Hij mocht gaan vissen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op blote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefte zich nooit te wassen en nooit schone kleren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.

Tom hield de romantischen verschoppeling staande met de uitroep:

“Hola, Huckleberry, wat heb je daar?”

“Een dode kat.”

“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”

“Geruild met een jongen.”

“Wat heb je ervoor gegeven?”

“Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen had.”

“Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?”

“Veertien dagen geleden van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.”

“Zeg eens; waar zijn dode katten eigenlijk goed voor?”

“Goed voor? Om wratten weg te maken.”

“Wat? Heus? Ik weet iets, wat nog beter is.”

“Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?”

“Nou, water uit vermolmd hout.”

“Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent on water uit vermolmd hout!”

“Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?”

“Neen, ik niet, maar Bob Tanner wel.”

“Wie heeft je dat gezegd?”

“Nou, hij zei het aan Jeff Hatcher en Jeff aan John Baker en John Baker aan Jim Hollis en Jim Hollis aan Ben Rogers en Ben Rogers aan een neger en de neger aan mij. Wat heb je nou nog te zeggen?”

“Wat ik te zeggen heb? Dat ze ’t allemaal liegen. Van allen weet ik het zeker, behalve van de neger, want dien ken ik niet. Maar ik heb nog nooit een neger gezien, die niet loog. Nu, vertel mij dan eens, hoe Bob Tanner het gedaan heeft?”

“Nou, hij stak zijn hand in een holle boom, waarin regenwater was.”

“Overdag.”

“Zeker.”

“Met zijn gezicht naar de boomstam gekeerd?”

“Ja, dat denk ik ten minste wel.”

“Zei hij er niets bij?”

“Dat geloof ik niet,—maar ik weet het niet zeker.”

“Och wat, loop been! Wie neemt op zo’n bespottelijke manier wratten weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bos toe, waar je weet dat er een holle boom staat met water er in, en tegen middernacht ga je met je rug naar, en met je hand in de holte staan en zegt:

“Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in ’t vat, Molm-water, molm-water, verteer de wrat.”

En dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal om en je gaat naar huis zonder een woord tegen iemand spreken. Want als je spreekt is de betovering voorbij.

“Nu dat klinkt mooi, maar zo heeft Bob Tanner het niet gedaan.”

“Neen, man, je kunt er gerust op zijn, dat hij ’t zo niet heeft gedaan, omdat niemand in de stad zo vol wratten zit als hij; en hij zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd hout werken moet. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn handen doen verdwijnen. Ik speel zoveel met kikkers, dat ik altijd een hoop wratten krijg. Soms haal ik ze weg met een grote boon.”

“Ja, een grote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan.”

“Zo? Hoe moet het dan gedaan worden?”

“Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een snede in de wrat, dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje van de boon, en dan graaf je een gat in de grond en daarin leg je ’t stukje 's nachts bij maneschijn, op een kruisweg, en dan verbrand je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon, dat het bloed ingezogen heeft, aan het trekken en trekken, on het andere stuk meester te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt spoedig af.”

“Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij moet voegen: ‘Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.’ Zo doet Joe Harper het ten minste. Maar hoe genees jij ze met dode katten?”

“Nou, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar een plaats, waar een slecht mens begraven ligt. Precies om twaalf uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat slechte mens mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook niets dan een geluid als van de wind, wat betekent dat ze met elkaar praten. En als de duivel die slechte man heeft meegepakt, moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:

“Duivel, volg het lijk; kat, volg de duivel; wrat, volg de kat; ik wil niets meer met je te doen hebben.” Dat neemt elke wrat weg.”

“Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?”

“Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd.”

“Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen, dat ze een toverkol is.”

“Zeggen? Nou, Tom, ik weet, dat zij er een is. Ze heeft Pap betoverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar tegen, en hij merkte, dat ze hem betoverde. Toen nam hij een steen, en als zij niet uit de weg was gegaan, had hij haar doodgegooid. Nu, die zelfde nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag te slapen naar beneden, en brak zijn arm.”

“Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij, dat zij hem betoverde?”

“Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf aankijken, dan betoveren ze je, vooral als ze mummelen, omdat ze dan het ‘Onze Vader’ achterstevoor opzeggen.”

“Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de dode kat proberen?”

“Vannacht. Ik geloof, dat de duivels de ouden Hol Williams vannacht komen halen.”

“Maar hij is zaterdag al begraven, Huck. Hebben zij hem dan zaterdag niet weggehaald?”

“Wat dacht je? Op Zondag? De duivels lopen ’s zondags niet rond, zou je denken.”

“Dat wist ik niet. Laat mij meegaan.”

“Goed, als je niet bang bent.”

“Bang! Nou nog mooier. Zul je om elf uur tegen het raam miauwen?”

“Ja, en dan moet jij terugmiauwen en niet doen zoals de laatste keer. Toen heb ik voor dat raam staan schreeuwen, totdat de nachtwacht me met een steen gooide en riep: ‘Dat is voor jou, ouwe kat!’ Natuurlijk smeet ik toen een kei door zijn raam, maar dat mag je niet vertellen.”

“Neen. Die nacht kon ik het niet doen, omdat tante me stond te bespieden; maar ik zal deze keer miauwen. Zeg eens, Huck, wat heb je daar?”

“Niets dan een schallebijter.”

“Waar heb je die vandaan gehaald.”

“Uit het bos.”

“Waarvoor geef je hem?”

“Ik weet het niet. Ik heb geen plan on hem te verkopen.”

“Ook al goed. ’t Is in elk geval een erg klein beestje.”

“O ’t is gemakkelijk aanmerkingen op een schallebijter te maken, die je niet toebehoort. Ik ben er mee tevreden; hij is groot genoeg voor mij.”

“O, er zijn schallebijters genoeg. Ik kan er wel duizend krijgen, als ik wil.”

“Nou, waarom vang je ze dan niet? Omdat je verduiveld goed weet, dat je niet kunt. Dit is een bijzonder vroege schallebijter: het is de eerste, die ik dit jaar gezien heb.”

“Zeg eens, Huck, ik zal er je mijn tand voor geven.”

“Laat die eens zien.”

Tom haalde een stukje papier voor de dag en ontrolde dat voorzichtig, en Huckleberry onderzocht de tand nauwkeurig. De verleiding was zeer sterk. Eindelijk zei hij:

“Is hij echt?”

Tom toonde de open plek in zijn mond.

“Akkoord,” zei Huckleberry, “de koop is gesloten.”

Tom sloot den schallebijter in de percussiedoos, waarin onlangs de tor gevangengezeten had en de knapen namen afscheid van elkaar, beiden gelukkig in het bezit van een nieuwe schat.

Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai binnenstapte, hing zijn hoed aan een kapstok en ijlde naar zijn plaats. De meester, door het gebrom van ’t lessen leren slaperig geworden, was op zijn hoge matten stoel ingesluimerd. Doch hij werd door de stoornis gewekt en riep uit:

“Thomas Sawyer!”

Tom wist, dat, wanneer zijn naam voluit genoemd werd, er onweer aan de lucht was.

“Mijnheer.”

“Kom hier bij mij staan. Zeg mij eens: waarom ben je weer zo laat?”

Tom was op het punt zijn toevlucht tot een leugen te nemen, toen hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten zag hangen, die hij dadelijk herkende als toebehorende aan Becky Thatcher en naast die vlechten was de enige lege plaats aan de meisjeskant. Ogenblikkelijk zei hij:

“Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!”

De pols van de meester stond stil en hij zelf staarde verbijsterd in het rond. Het gebrom van ’t leren hield op en de leerlingen dachten, dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zeide:

“Je - je deedt wat?”

“Praten met Huckleberry Finn.”

Hij had niet misverstaan.

“Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die mijn oren ooit vernamen. Dat kan met de roede alleen niet afgedaan worden. Trek je buis uit.”

De arm van de meester deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de bundel tenen, waaruit de roede bestond, aanmerkelijk verminderd was. Daarop werd het bevel uitgevaardigd:

“Ga nu bij de meisjes zitten! En laat dit je een waarschuwing zijn.”

Het gegiegel, dat in het vertrek vernomen werd, scheen de jongen verlegen te maken, doch in werkelijkheid verbijsterde hem de aanmoediging van zijn blonde afgod en het met smart vermengd genoegen, dat hij aan zijn gelukkig gesternte te danken had. Hij ging op de hoek van de bank zitten, en het meisje kroop zoo ver mogelijk van hem af. Hierop volgde een gestoot, gewenk en gefluister, waaraan Tom zich echter niet stoorde. Integendeel hij bleef stil zitten, met de armen op den lange, lage lessenaar? en scheen in zijn boek verdiept te zijn. Gaandeweg werd de aandacht van hem afgeleid en de duffe atmosfeer werd weer van het gewone schoolgegons vervuld. Nu en dan begon de knaap tersluiks blikken op het meisje te werpen. Zij bemerkte het, zette een nuffig gezichtje tegen hem op, en liet hem een minuut lang haar rug zien. Toen zij nog eens voorzichtig omkeek lag er een perzik voor haar. Deze werd weggeduwd. Tom legde de vrucht zachtjes weer voor haar; zij werd nogmaals weggeduwd, maar deze keer op minder heftige wijze. Tom legde geduldig de perzik voor de derde keer voor het meisje en de vrucht bleef liggen. Toen krabbelde hij op de lei: “Neem haar, alsjeblieft; ik heb er meer.”

Het meisje keek naar die woorden, doch hield zich stil. Daarna begon de knaap iets op de lei te tekenen en bedekte zijn werk met de linkerhand. Een tijdlang deed het meisje alsof zij er niet op lette; maar haar vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare tekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er acht op te slaan. Het meisje trachtte te zien wat hij er op zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk zwichtte zij en fluisterde aarzelend:

“Laat mij eens kijken.”

Tom liet een gedeelte zien van een karikatuur van een huis, met een dubbele gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een kurketrekker uit de schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar ganse belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles on zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een ogenblik aan en fluisterde:

“Het is mooi!—Teken nu een mannetje.”

De kunstenaar deed een man op de voorgrond verrijzen, die sprekend op een toppenant geleek, die over het huis heen zou hebben kunnen stappen, maar het meisje was niet kieskeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: “Het is een mooie man; teken mij er nu naast.”

Tom schetste een zandloper, met een gezicht als een volle maan en een lichaam zo dun als een stroohalm, en wapende de uitgespreide vingers met een verbazend grote waaier. Het meisje zei:

”’t Is prachtig. Ik wou, dat ik ook kon tekenen.”

“Het is niet moeilijk,” fluisterde Tom. “Ik zal ’t je leren.”

“O, alsjeblieft.—Wanneer?”

“Vanmiddag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?”

“Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.”

“Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?”

“Becky Thatcher.”

“En jij? O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.”

“Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?”

“Ja.”

Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje verborg. Doch zij was er nu vlugger bij en verzocht Tom het te mogen zien.

“Och, het is niets.”

“Jawel.”

“Neen, het is niets; je behoeft het niet te zien.”

“Jawel, ik moet het zien. Och toe, alsjeblieft.”

“Ja, maar zul je het niet verdervertellen?”

“Neen, zeker niet. Op mijn woord van eer niet.”

“Zul je het niemand vertellen, zolang als je leeft?”

“Neen, ik zal het niemand vertellen. Laat me nou kijken.”

“Och, je mag het niet zien.”

“Nu je me zó behandelt, wil ik het zien, Tom,” en zij legde haar handje vlak op het zijne, waarop een kleine schermutseling ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijn hand van lieverlede glippen, totdat deze woorden openbaar werden: “Ik heb je lief.”

“O, ondeugende jongen.” En zij gaf hem een lief, klein klapje op de hand, bloosde en keek toch verheugd.

Op datzelfde ogenblik voelde de knaap zich door iemand langzaam bij de oren pakken en met kracht ophijsen. In die houding werd hij door het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil van de hele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester gedurende een paar vreselijke minuten vóór hem staan, en verhuisde eindelijk weer zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom, ofschoon zijn oren suisden, juichte in zijn hart.

Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom een oprechte poging om te leren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op zijn beurt nam hij deel aan de leesles en brabbelde verschrikkelijk; daarna aan de aardrijkskundige les en maakte van meren bergen, van bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een chaos geworden was; eindelijk ook aan de spel-les, maar daarvan kon hij niets maken en zó verspeelde hij zijn onderscheidingsteken, dat hij met zoveel trots maanden lang had gedragen.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.