De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VII
Hoofdstuk VII.[bewerken]
Hoe meer Tom zijn best deed on zijn gedachten bij zijn boek te houden, des te meer dwaalden zij af, totdat hij het uiteindelijk zuchtend en gapend opgaf. Het was hem alsof de middagpauze nooit zou komen. ’t Was doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen de eeuwige slaap ingesluimerd te zijn. ’t Was de heetste van alle hete zomerdagen, en het gebrom van vijf en twintig studerende scholieren had een even slaapwekkende invloed als het gegons van een bijenzwerm.
In de verte, in de glans van de zonneschijn, verhieven zich door een lichte, doorschijnende sluier van warme zomerdamp, die de afstand met purper had getint, de groene heuvelen van Cardiff. Een enkele vogel zweefde op trage vleugels hoog in de lucht, en verder was er geen levend wezen te zien, behalve enige koeien, en ook die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat hem genoeg belangstelling inboezemde om de vervelende uren door te worstelen. Hij liet zijn hand in zijn zak glijden en een gloed van dankbaarheid, die zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was, in een gebed uitte, overtoog zijn omhooggekeerd gelaat. Daar kwam tersluiks de percussiedoos voor de dag. Hij liet een schallebijter los en zette die op de lage, platte lessenaar. Het beestje was niet minder erkentelijk dan Tom, doch zijn blijdschap bleek wat voorbarig te zijn geweest, want toen het dankbaar pogingen deed om te ontkomen, legde Tom het, met behulp van een speld, op de rug en dwong het een andere weg te nemen.
Tom had zijn boezemvriend naast zich, die onder hetzelfde leed gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding, ogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan de dag legde. Die boezemvriend was Joe Harper. De beide jongens waren de hele week door gezworen vrienden, maar ’s zaterdags meestal geslagen vijanden. Joe nam een speld uit de panden van zijn buisje en begon de behulpzame hand te bieden om het diertje mores te leren. Het spel werd terstond hoogst belangwekkend. Spoedig verklaarde Tom, dat zij met elkaar in botsing kwamen en daardoor geen van beiden iets aan de schallebijter hadden. Hij nam Joe’s lei en trok een lijn op de lessenaar van boven naar beneden.
“Nu,” zeide hij, “zolang hij op jouw grondgebied blijft, mag je hem prikken, en ik zal er mij niet mee bemoeien, maar als hij aan mijn zijde komt, moet je hem met rust laten, zolang ik hem beletten kan de grenzen over te trekken.”
“Best! Vooruit maar; laat hem los.”
De schallebijter ontsnapte Tom en stak de evennachtslijn over. Na een tijdlang door Joe geplaagd te zijn liep hij weg en ging naar Tom. Dit veranderen van grondgebied duurde een geruime tijd voort. Terwijl de ene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de andere met een even grote belangstelling toe, en de beide hoofden bogen zich te zamen over de lei en beide zielen gingen geheel en al in de pret op. Eindelijk scheen de fortuin ten gunste van Joe te keren en bij hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om los te komen en werd bijna even opgewonden en angstig als de knapen zelf. Juist toen hij op het punt stond van de klauwen van Joe te ontsnappen en Toms vingers alweder jeukten om hem in zijn macht te krijgen, versperde de eerste hem met zijn speld de weg tot zijn grondgebied. Tom kon het niet langer uithouden. De verleiding was te groot. Hij stak zijn hand uit en kwam met zijn speld over zijn grenzen. Joe werd boos en zeide:
“Tom, laat hem aan zijn lot over.”
“Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe.”
“Neen, dat is niet eerlijk; laat hem aan zijn lot over.”
“Pas op of ik ga hem helpen zo hard als ik wil.”
“Tom, laat hem met rust, zeg ik je.”
“Ik doe het niet.”
“Je zult; hij is op mijn grondgebied.”
“Hoor eens, Joe Harper, van wie is hij?”
“Het kan mij niet schelen, van wie hij is; hij is aan mijn kant en je zult hem niet aanraken.”
“Wedden, dat ik het toch doe. ’t Is mijn schallebijter en ik zal met hem doen wat ik verkies.”
Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een andere op de zijne. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de buizen der jongens opgaan en hoorde men de hele school lachen. De knapen waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich over de school had verspreid, even voordat de meester op zijn tenen naar hen toegeslopen en tegenover hen was gaan staan. Hij had het toneel op zijn gemak gadegeslagen en daarna de verraderlijke klappen toegebracht.
Toen de school ’s middags uitging, vloog Tom naar Becky Thatcher toe en fluisterde haar in ’t oor:
“Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je de hoek van de straat om bent, loop dan van de kinderen af, sla de steeg in en keer zo naar de school terug. Ik zal de anderen kant gaan: dan komen wij elkaar vanzelf tegen.”
Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep kinderen, die een andere straat insloegen dan de kameraadjes van Becky. Heel spoedig kwamen de knaap en het meisje elkaar midden in ’t steegje tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat zij nu helemaal voor zichzelf hadden. Zij gingen naast elkaar zitten met een lei voor zich. Tom gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en riep op deze wijze een wonderbaar huis in het aanzijn.
Doch de tekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te praten. Tom was in de derde hemel van geluk en zei:
“Hou je van ratten?”
“Neen, ik heb een hekel aan die dieren.”
“Ik ook, ten minste aan levende. Maar ik meen dode, die je aan een touwtje over je hoofd kunt laten draaien.”
“Nee, ik geef niet veel om ratten, ook niet om dode. Maar, weet je waar ik van houd? Van gom kauwen.”
“Zo, ik heb toevallig een paar stukjes bij mij. Eerst mag jij een beetje kauwen en dan ik weer.”
Dat was prettig; ze kauwden beurt om beurt en schommelden met hun benen onder de bank van plezier.
“Ben je wel eens in een paardenspel geweest?” vroeg Tom.
“Ja; mijn pa neemt me wel eens mee, als ik zoet ben.”
“Ik ben er drie of vier keer geweest. Nee, nog meer. De kerk is geen lor waard in vergelijking met een paardenspel. Daar zie je altijd wel wat. Als ik groot ben, wordt ik clown in een paardenspel.”
“Echt? Dat zal heerlijk wezen! De clowns zijn immers die mooi aangeklede mannen vol gekleurde spikkeltjes?”
“Ja, en ze krijgen schatten van geld; meestal een dollar per dag. Dat zegt Ben Rogers tenminste. Zeg eens, Becky, ben je wel eens geëngageerd geweest?”
“Wat is dat?”
“Geëngageerd, om te gaan trouwen.”
“Nee.”
“Zou je het wel willen?”
“Misschien wel. Ik weet het niet. Wat moet je dan doen?”
“Doen? Je zegt eenvoudig tegen een jongen, dat je nooit iemand anders hebben wilt dan hem, nooit, nooit, nooit en dan geef je hem een zoen. Iedereen kan het doen.”
“Een zoen? Waarom geef je elkaar een zoen?”
“Wel, weet je—wel—omdat.... ze dat allemaal doen.”
“Alle mensen?”
“Ja, alle mensen die van elkaar houden. Weet je nog wel wat ik vanmorgen op mijn lei geschreven heb?”
“Ja—a.”
“Wat was het?”
“Dat zeg ik je niet.”
“Dan zal ik het je zeggen.”
“Dat is goed, maar op een anderen keer.”
“Neen, nu.”
“Neen, nu niet, maar morgen.”
“O, alsjeblieft, nu Becky. Ik zal het zo zachtjes zeggen, dat je het bijna niet horen kunt.”
Becky aarzelde en Tom zag het stilzwijgen voor toestemmen aan. Hij sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde haar de oude geschiedenis in ’t oor, terwijl hij er bijvoegde:
“Nu moet je het mij ook influisteren, precies hetzelfde.”
Zij zweeg een ogenblik en sprak toen:
“Keer je gezicht naar de andere kant, zodat je mij niet zien kunt, dan zal ik het doen. Maar je mag het niemand vertellen. Beloof je me dat op je woord van eer?”
“Ja. Kom zeg het nu, Becky.”
Hij keerde zijn gezicht om. Zij boog zich schroomvallig naar hem toe, zo dicht dat hij haar adem onder zijn krulhaar voelde en fluisterde:
“Ik—houd—dol—van je.”
Toen sprong zij weg en liep on de lessenaar en banken heen en Tom achter haar aan, totdat zij zich eindelijk in een hoek verschanste en haar wit schortje over haar gezichtje trok. Tom pakte haar om de hals en zei smeekend:
“Nu, Becky, is het klaar behalve de zoen. Wees daar maar niet bang voor, dat is niets. Toe, Becky.”
En met deze woorden trok hij aan haar boezelaar, totdat deze langzaam naar beneden gleed en zij zich met gloeiende wangen aan de operatie onderwierp. Tom zoende de rode lipjes en zei:
“Nu is het geheel en al in orde, Becky. En nu weetje vooreens en voorgoed, dat je van niemand anders dan van mij mag houden en met niemand dan met mij mag trouwen; neen, nooit, nooit. Beloof je dat?”
“Ja, ik zal van niemand anders houden dan van jou, Tom. Maar jij mag ook met niemand anders trouwen dan met mij.”
“Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. En nu hoort er ook bij, dat je bij het naar school of naar huis gaan met me wandelt, tenminste als niemand het ziet, en dat bij feestjes jij mij en ik jou kies. Dat doen geëngageerde mensen altijd.”
“Dat vind ik heel aardig. Ik had er nog nooit van gehoord.”
“O, het is zo prettig. Toen ik met Amy Lawrence...”
De grote ogen van Becky zeiden Tom, dat hij een flater begaan had, en hij hield verlegen op.
“O, Tom! Dus is het niet de eerste keer, dat je geëngageerd bent?”
Het kind begon te schreien, en Tom zeide:
“Och, schrei niet, Becky; ik geef niets meer om haar.”
“Ja, dat doe je wel, Tom, ik weet, dat je het wel doet.”
Tom trachtte zijn arm om haar hals te slaan, doch zij duwde hem terug en wendde schreiend haar gelaat naar de muur. Tom beproefde het, onder het spreken van allerlei vleiende woordjes, nogmaals, maar met hetzelfde gevolg. Toen werd hij boos en rende met grote stappen de deur uit.
Een poosje bleef hij met een onrustig hart buiten staan, wierp nu en dan een blik naar de deur, in de hoop dat zij berouw zou krijgen en naar hem toe zou komen, maar zij kwam niet. Toen begon hij te denken, of hij ook ongelijk kon hebben. Het was een harde strijd on de eerste pogingen tot toenadering te doen, doch hij vermande zich en trad de school binnen. Zij stond nog in dezelfde hoek, snikkend, met haar gezicht tegen de muur. Diep ontroerd ging Tom naar haar toe en bleef een ogenblik voor haar staan, zonder eigenlijk te weten wat hij zeggen moest. Toen sprak hij aarzelend:
“Becky—ik—ik geef om niemand dan om jou.” Geen antwoord; niets dan snikken.
“Becky, waarom spreek je niet?”
Hevige snikken.
Tom haalde zijn grootste schat voor den dag, een koperen knop van een schelkoord, hield haar die voor en zeide:
“Becky, die is voor jou; neem hem, alsjeblieft.”
Zij smeet het geschenk op de grond. Toen stapte Tom de deur uit en ijlde naar buiten, naar de heuvelen, om die dag niet meer naar school terug te keren.
Nauwelijks was hij verdwenen, of Becky voelde berouw. Zij liep naar de deur, doch Tom was niet meer in zicht. Zij ijlden over de speelplaats: ook daar was hij niet. Toen gilde zij:
“Tom! Tom! kom terug.”
Zij luisterde aandachtig, doch er kwam geen antwoord; zij was met de stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets over dan te gaan zitten, opnieuw te schreien en zich zelfverwijten te doen. Daarbij moest zij haar verdriet voor de langzamerhand weer bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen van een lange, drukkend warme achtermiddag in de school te zitten, zonder iemand te hebben, voor wie zij haar hart kon uitstorten.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |