De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VIII
← Hoofdstuk VII | De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain | Hoofdstuk IX → |
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme. |
HOOFDSTUK VIII.
Tom sloop voort door straten en stegen, totdat hij uit het vaarwater der terugkeerende schooljeugd was, en gaf zich toen aan zijne sombere gemoedsstemming over. Hij stak een paar malen met een schuitje een smal strookje der rivier over, omdat er onder de jeugd eene overlevering bestond, dat het oversteken van water voor vervolging bewaart. Een half uur later [ 69 ]was hij achter het huis van de weduwe Douglas, dat op Cardiff Hill stond, verdwenen, en het schoolgebouw was nauwelijks meer in de vallei achter hem te onderkennen. Hij trad een dicht woud binnen, kroop door struiken en ongebaande wegen voort, totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een mosachtig plekje onder een breedgetakten eik nederzette. Er was geen zuchtje in de lucht; de drukkende middaghitte, scheen zelfs de zingende vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van bewusteloosheid, welke door geen geluid werd verbroken, dan bijwijlen door het verwijderd gehamer van den boomspecht en dit scheen de alles doordringende stilte nog stiller en de eenzaamheid nog eenzamer te maken. De ziel van Tom was erg bedroefd en zijne gevoelens waren in volkomen overeenstemming met het hem omringend tooneel. Met de ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, bleef hij in gepeins verzonken zitten. De aarde scheen hem op zijn best een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daaruit was verlost. Het moest zoo vreedzaam wezen, dacht hij, om voor eeuwig in droomen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de boomen ruischt en het gras en de bloemen kuste, en er niets meer was om zich over te kwellen en te bedroeven. Indien hij slechts een goed getuigenis van de zondagsschool kon mede krijgen, zou hij volgaarne willen optrekken en met dit leven niets meer te maken hebben. En wat nu dit meisje betreft, - wat had hij gedaan? Niets. Hij had het goed met haar voorgehad en was als een hond behandeld, ja, als een hond. Eens zou het haar berouwen, wellicht wanneer het te laat was. O, indien hij slechts tijdelijk mocht sterven.
Doch het veerkrachtig gemoed der jeugd blijft niet lang in een kunstmatig opgeschroefden staat van droefheid en [ 70 ]moedeloosheid. Weldra werd Tom onmerkbaar tot de bemoeiingen van dit leven teruggevoerd. Als hij de wereld eens den rug toekeerde en geheimzinnig verdween? Als hij eens heenging - ver, - ver weg, in onbekende landen over de zee - en nooit terugkwam? Hoe zou zij zich dan wel gevoelen? Het denkbeeld van clown te worden kwam hem ook weder voor den geest, doch alleen om hem met afschuw te vervullen. Want, was het zich moeten bezighouden met grappen en kluchten en met gouden sterretjes bezaaide tricots niet eene beleediging voor een geest, die omhooggestegen was naar het onbestemde, verheven rijk van het onbegrijpelijke. Neen, hij zou soldaat worden, en na jaren en jaren van krijg voeren, het strijden moe, met roem beladen wederkeeren. Neen, nog beter; hij zou zich bij de Indianen en buffeljagers voegen en het oorlogspad betreden in de bergen, in de onmetelijke, ongebaande vlakten van het verre Westen en later terugkeeren als een groot opperhoofd, getooid met schitterende vederen en afzichtelijk met verf besmeerd - en hij zou op een zomerschen sabbatmorgen met eene hooge borst de zondagsschool binnentreden en daar een krijgsgeschreeuw aanheffen, dat zijne makkers het bloed in de aderen deed stollen en hen doen verteren van jaloezie. Ook dat niet; er was iets nog grootscher dan dit. Hij zou zeeroover worden. Ja, dat was het! Nu lag de toekomst duidelijk voor hem, schitterend van ondenkbare pracht. Zijn naam zou de aarde vervullen en de volkeren doen beven. Hoe roemrijk zou hij de woedende zeeën ploegen met zijn snelvarend, zwart gekleurd roofschip, ‘De Geest van den Storm’, welks schrikaanjagende vlag grimmig van de voorplecht zou wapperen. En wanneer hij het toppunt van roem had bereikt, zou hij op eens in het oude stadje terugkomen en de kerk binnen stappen met een door storm en onweer gebruinde [ 71 ]huid, in een zwartfluweelen wambuis en wijde broek, met hooge kaplaarzen, donkerroode sjerp en met zware pistolen gevulden gordel en een in misdaad geroesten hartsvanger aan de zijde. En zijn hoofd zou bedekt zijn met een diep in de oogen gedrukten hoed, met een wuivenden vederbos getooid, en in de hand zou hij dragen zijn ontplooide banier, die met een schedel en gekruiste doodsbeenderen beschilderd zou zijn, en met namelooze verrukking zouden zijne ooren het gefluister vernemen:
‘Dit is Tom Sawyer, de zeeroover, de schrik der Spaansche zee!’
Ja, zijn plan stond vast, zijn loopbaan was aangewezen. Hij zou van huis wegloopen en zoo spoedig mogelijk zijn nieuw beroep ter hand te nemen, hij zou morgen vertrekken en daarom oogenblikkelijk met het maken van de noodige toebereidselen aanvangen en zijne bezittingen bijeenverzamelen.
Te dien einde liep hij naar een verrotte houtmijt, welke in de nabijheid stond en begon die met zijn mes aan de eene zijde te ondergraven. Spoedig stootte hij op een stuk hout dat hol klonk, legde zijn hand daarop en sprak met nadruk het volgende tooverformulier uit:
‘Wat nog niet hier is, kome! Wat hier is blijve!’ Toen schraapte hij de aarde weg en er kwam een steen voor den dag. Deze werd weggenomen en daar vertoonde zich een keurig schatkamertje, welks bodem en zijwanden van opeengehoopte steentjes gemaakt waren en waarin een knikker lag. Verbaasd staarde Tom den knikker aan. Hij krabde het hoofd en zeide:
‘Wel, is het mogelijk!’
Toen duwde hij den knikker gemelijk weg en bleef in gedachten verzonken staan. - Wat was er gebeurd? De zaak was deze: Tom bemerkte, dat hij zich in iets, het[ 72 ]geen hij en zijne makkers steeds als eene onfeilbare zekerheid hadden beschouwd, bedrogen had. Hij geloofde dat, wanneer een knikker met de noodige bezweringen werd begraven en dan een dag of veertien rustig in den schoot der aarde gelaten en daarna met de tooverwoorden die hij juist had uitgesproken, weer opgegraven werd, men al de knikkers, die men ooit verloren had, daar in dien tusschentijd bijeengekomen zou vinden, hoe wijd zij ook over de wereld verspreid mochten zijn. Tom's vertrouwen in dit bijgeloof was tot op zijn fondamenten geschokt. Hij had menigmaal gehoord, dat deze proef gelukt, maar nooit dat zij mislukt was.
Het kwam niet in hem op, dat hij het verscheidene malen te voren beproefd had, maar dat hij de plaats, waar hij de knikkers had verborgen, nooit had kunnen vinden. Hij dacht zich half suf over de zaak en kwam eindelijk tot het besluit, dat er een heks tusschenbeide was gekomen, die de betoovering verbroken had. Toch wilde hij zich op dit punt overtuigen en zocht, totdat hij een klein zanderig plekje met een trechtervormig indruksel gevonden had. Hij legde zich naast dat plekje op den grond, met den mond vlak op het indruksel en riep:
‘Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!
Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!’
Het zand begon te werken en voor een oogenblik kwam er een zwart kevertje voor den dag, dat echter spoedig doodelijk verschrikt wegholde.
‘Hij zegt niets! Dus was het een toovenaar, die het gedaan heeft. Ik dacht het wel.’
Tom wist wel hoe weinig het baatte tegen heksen te strijden en gaf het plan ontmoedigd op. Doch daar schoot hem in de gedachten, dat hij den knikker, dien hij juist had weggeworpen, toch wel gaarne terug zou hebben, en [ 73 ]ging hem dus geduldig zoeken. Helaas! hij kon hem niet meer vinden. Toen keerde hij naar zijn schatkamer terug en zette zich behoedzaam neder in dezelfde houding, als toen hij den knikker had weggeduwd. Daarop nam hij een anderen knikker uit den zak, slingerde dien eveneens weg en riep:
‘Broeder, ga uw broeder halen!’
Hij zag waar de knikker zou stilhouden en ging derwaarts om hem na te kijken. Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver gerold; dus wendde hij een tweede poging aan. Deze laatste werd met een goeden uitslag bekroond, want de beide knikkers lagen omtrent een duim van elkaar af.
Juist op dat oogenblik verhief zich door het groene gewelf des wouds het geschal van een tinnen trompet. In een oogenblik had Tom buis en broek uitgetrokken, van zijne bretels een gordel gemaakt, eenige takken achter de mijt bijeen vergaard, een ruwen pijl, een boog, een houten zwaard en een trompet voor den dag gehaald en was, met deze zaken beladen, blootbeens en in een fladderend hemd weggeijld. Onder een grooten olmboom hield hij stil, beantwoordde het trompetgeschal en begon op zijne teenen loopende, omzichtig in alle richtingen rond te kijken. Toen riep hij zacht tot een denkbeeldigen makker:
‘Halt, grappenmaker! Houd u schuil, tot ik blaas.’
Daar verscheen Joe Harper, even luchtig gekleed en zwaar gewapend als Tom. Deze riep:
‘Halt! Wie komt hier in de wouden van Sherwood zonder vrijgeleide?’
‘Guy van Guisborne heeft niemands vrijgeleide noodig. Wie zijt gij, dat...?’
‘Dat gij dus durft spreken,’ vulde Tom aan, want de knapen waren bezig eene plaats uit een boek op te zeggen. [ 74 ]
‘Wie zijt gij, dat ge dus durft spreken?’
‘Ik? Wel, ik ben Robin Hood, zooals uw schavuitengeraamte spoedig zal bemerken.’
‘Dan zijt gij waarlijk de beruchte bandiet! Zeer aangenaam zal het mij zijn met u over den vrijen doortocht door deze wouden te twisten.’
‘Pas op!’
Zij trokken hunne houten zwaarden, wierpen hunne andere wapenen op den grond en begonnen een ernstig en bedaard tweegevecht.
‘Kom,’ zeide Tom, ‘als gij goed slaags zijt geraakt, zet het dan met kracht door.’
En zij zetten het met kracht door, totdat zij hijgden en zweetten van inspanning. Eindelijk zeide Tom:
‘Val! val! Waarom val je niet?’
‘Ik doe het niet. Waarom val je zelf niet? Je bent er het ergste aan toe.’
‘Wel, dat behoort zoo niet. Ik kan niet vallen. Dat staat niet in het boek. Het boek zegt:
“Toen viel hij Guy van Guisborne van achteren aan en sloeg hem neder.” Nu moet gij u omkeeren en mij u in den rug laten treffen.’
Tegen dit gezag viel niet te twisten en Joe keerde zich om, ontving den slag en viel.
‘Nu,’ zeide hij, toen hij weder opstond. ‘Nu moet gij mij u laten doodmaken; dat is eerlijk.’
‘Wel, dat kan ik niet doen. Dat staat niet in het boek.’
‘Zoo, dat is gemeen.’
‘Hoor eens, Joe, je moogt Tuck de monnik of Muck de zoon van den molenaar zijn en mij met een knuppel afrossen, of ik zal de Sherif van Nottingham zijn en jij Robin Hood, dan zul je mij doodmaken.’
Dit werd goedgekeurd en deze tafereelen uit het boek [ 75 ]werden vertoond. Toen werd Tom weder Robin Hood en de verraderlijke non liet hem doodbloeden door zijne wond te verwaarloozen. Joe, die een geheele bende roovers voorstelde, trok hem onder het aanheffen van klaagliederen voort, legde hem zijn boog in de zwakke handen en Tom zeide:
‘Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar den armen Robin Hood onder den groenen boom.’ Toen werd de pijl afgeschoten en Robin Hood viel op den rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een brandnetel terechtgekomen en voor een lijk wat al te vlug opgesprongen was. Daarop kleedden de knapen zich weder aan, borgen hunne zonderlinge wapenrusting weder op en gingen naar huis, vol spijt dat zij geene wezenlijke roovers waren, terwijl zij zich verbaasd afvraagden, in welk opzicht toch de moderne beschaving het verlies van de roovers vergoedde. Het eindresultaat was, dat zij verklaarden liever een jaar lang bandieten in de wouden van Sherwood, dan voor altijd President van de Vereenigde Staten te willen zijn.