De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk IX
Hoofdstuk IX.[bewerken]
Tom en Sid werden die avond zoals gewoonlijk on halftien naar bed gestuurd. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een zoete slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk uur af te wachten. Toen hij dacht, dat het wel haast dag zou worden, hoorde hij het tien uur slaan. Dat was wanhopig. Hij was zo zenuwachtig, dat. als hij niet bang was geweest Sid wakker te maken, hij grote lust gehad zou hebben met de voeten te gaan stampen. Doch hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was het akelig stil. Toen scheen het, dat de angstige stilte door nauwelijks merkbare geluiden afgebroken werd. De klok begon door haar getik zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet ging geheimzinnig kraken. Ook de trappen lieten een flauw gekrikkrak hooren. Blijkbaar waarden er geesten rond. Uit tante Polly’s kamer werd een geregeld, half onderdrukt gesnork vernomen. En nu begon het eentonig gepiep van de krekel, die geen menselijk vernuft kan doen verstommen. Bij dit alles kwam nog het spookachtige getik van een houtworm in het beschot bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het betekende dat iemands dagen waren geteld. En dan nog werd door de adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een hond, dat uit de verte door een nog droeviger gejank beantwoord werd. Tom stierf duizend doden. Eindelijk scheen het alsof de tijd niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Tegen zijn wil begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uur, maar hij hoorde het niet. Opeens vermengde zich onder zijn verwarde dromen een doodsomber kattengekrol, dat door het openschuiven van het raam van de buurman werd. Een geschreeuw van: “Voort, duivelse kat!” en het rinkelen van een lege fles, die tegen de muur van tantes houtschuur geslingerd werd, maakte hem klaar wakker, en in een oogwenk was hij gekleed en uit het raam en kroop op handen en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar malen, sprong toen op het dak van de schuur en van daar op de grond. Daar stond Huckleberry Finn met zijn dode kat. De jongens renden weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later waadden zij door het lange gras van het kerkhof.
De ouderwetse godsakker lag op een heuvel, ongeveer anderhalve mijl van het stadje verwijderd. Hij was omringd door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in milde overvloed. Alle grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar een steun zochten die zij nergens vonden. Eens had er op gestaan: “Ter gedachtenis van die of die,” maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichte dag, onleesbaar.
De wind ruiste zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten der afgestorvenen te horen, die zich beklaagden, dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterende toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het vers gedolven graf dat zij zochten, onder drie groote olmbomen, die op een paar voet van die plek een klein bosje vormden.
Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend lange tijd wachten. Het zuchten van de nachtuil was het enige geluid, dat de dodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.
“Hucky,” zei hij angstig, “denk je, dat de dode mensen het prettig vinden, dat wij hier zijn?”
Huckleberry fluisterde:
“Ik wou, dat ik het wist. ’t Is akelig stil, vind je niet?”
“Ja.”
Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden.
Eindelijk zei Tom nauwelijks hoorbaar:
“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”
“Natuurlijk, ten minste zijn geest.”
Na een pauze zei Tom weer:
“Ik wou, dat ik gezegd had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”
“Een mens kan anders niet te beleefd zijn, als hij over dode mensen spreekt, Tom.”
Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weer te kwijnen. Opeens greep Tom zijn kameraad bij de arm en zei:
“St!”
“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.
“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”
“Wat?”
“Daar, hoor je het nu?”
“O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!”
“Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?”
“O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.”
“O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”
“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”
“Luister!”
De jongens hielden hun hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.
“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”
“Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreselijk!”
Door de duisternis heen werden nu enige figuren zichtbaar, die een ouderwetse lantaarn been en weer bewogen, die de grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.
Sidderend fluisterde Huckleberry:
“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”
“Ik zal het proberen; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op de grond liggen slapen. Ik ...”
“Ik ...”
“Wat is er, Huck.”
“Het zijn duivels in mensengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!”
”’t Is toch niet waar?”
“Wedden van wel. Blijf zo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken, zoals gewoonlijk, dat gemene oude vloekbeest!”
“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. ’t Is Injun Joe.”
“Ja, ja, dat is zo. Die fielterige kleurling! Ik veronderstel, dat de duivels bang voor hem zijn.”
Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstand van de schuilplaats van de jongens.
“Hier is het,” zei de derde stem, en de persoon, aan wie deze stem toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van de jonge dokter Robinson zien.
Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neer en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan ’t boveneind van de kuil en ging met de rug tegen een van de olmbomen zitten. Hij was zo dicht bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.
“Maak haast, mannen!” zei hij met gedempte stem. “De maan kan elk ogenblik opkomen.”
De gravers bromden ten antwoord iets tussen de tanden en gingen met delven voort. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord dan het eentonig gekras der spaden, die hun vracht zand en aarde opwierpen. Eindelijk stootte een der schoppen met een doffe holle klank op de doodkist en een minuut daarna hadden de mannen haar uit de kuil gehesen en op de grond gezet. Zij lichtten er met hun spade het deksel af, namen het lijk er uit en wierpen dat met ruwe hand op de grond. Juist kwam de maan tussen de wolken tevoorschijn en wierp haar schijnsel op het loodkleurig gelaat. De draagbaar werd gereedgemaakt, het lijk er op gelegd, met een deken overdekt en met het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes voor de dag en sneed het er bij hangend eind touw af, zeggende:
“Ziezo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de viller! En nu dadelijk vijf dollars, of het lijk blijft hier.”
“Dat zeg ik ook!” zeide Injun Joe.
“Wat betekent dit?” zei de dokter. “Je hebt gedwongen, dat ik jullie vooruit zou betalen, en ik heb je betaald.”
“Ja, en je hebt meer gedaan dan dat,” zei Injun Joe, en ging vlak voor de dokter staan, die overeind gekomen was. “Vijf jaar geleden heb je me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer, dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat ik dat vergeten ben. Het bloed der Injuns stroomt me niet voor niets door de aderen. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je.”
Hij balde de vuist en hield die dreigend de dokter voor het gezicht. Maar deze pakte opeens de booswicht bij de kraag en wierp hem op de grond, Potter hief zijn mes op en zeide:
“Je zult mijn kameraad niet slaan!”
In een ogenblik was hij met de dokter aan het vechten en de twee mannen vochten met kracht en geweld, terwijl zij het gras vertrapten en de grond met hun hielen openscheurden. Injun Joe sprong op met vlammende ooen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerende op haar prooi, om de vechters heen. Opeens rukte de dokter zich los, vatte een der zware planken van Williams graf en sloeg Potter ermee tegen de grond. Toen nam de kleurling zijn kans waar en dreef de jonge man het mes tot aan het heft in de borst. Deze waggelde, viel op Potter neder en overstroomde die met zijn bloed. Tegelijkertijd onttrok een wolkenflard dit vreselijk toneel aan ’t gezicht en de jongens ijlden in de duisternis weg.
Toen de maan weer voor de dag kwam, stond Injun Joe over de twee gestalten heengebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde enige onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen roerloos liggen.”
“Die schuld is, Godv..., vereffend!” riep de kleurling uit. Vervolgens plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters open rechterhand en ging toen op de lege doodkist zitten. Drie—vier—vijf minuten gingen voorbij en Potter begon zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de hand had, vast, hief het in de hoogte, keek er naar en liet het vol huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich af, en staarde het met verglaasde oogen aan en keek verward in het rond. Zijn oogen ontmoetten die van Joe.
“God, wat is dit Joe?” zeide hij.
“Het is een gemene geschiedenis,” zeide Joe, met een kalm gelaat. “Waarom heb je het gedaan?”
“Ik? Ik heb het niet gedaan.”
“Kijk eens om je heen! Dat valt niet te ontkennen.”
Potter beefde en werd doodsbleek.
“Ik dacht dat ik nuchter geworden was. Ik had van nacht niet moeten drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd,—nog erger dan toen wij hierheen gingen. Ik ben heelemaal in de war, ik kan mij er nauwelijks iets van herinneren. Zeg eens eerlijk, Joe, oude jongen, heb ik het gedaan? Het was mijne bedoeling niet. Zeg eens, hoe ik het gedaan heb, Joe! O ’t is ontzettend, zo’n jonge beste man!”
“Nou, jullie waren samen aan het vechten en hij sloeg je met een plank en je viel plat op de grond en toen stond je waggelend op en greep het mes, en toen hij je nog een slag wou geven, stak je het hem door ’t lijf, en daar hebben jullie tot nu toe, zo dood als pieren, gelegen.”
“O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dit ogenblik sterven, als ik het wist. Het is alles de schuld van de jenever en de opgewondenheid, geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt, Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapenen, dat zal iedereen moeten zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me, dat je het nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen, dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?” En de arme man viel voor de verstokte moordenaar op de knieën en wrong smekend de handen.
“Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met mij gehandeld, Muff Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Me dunkt, mooier kan ik het niet zeggen.”
“O, Joe, je bent een engel. Ik zal er je voor zegenen, zolang ik leef.” En Potter begon te schreien.
“Kom, schei maar uit,” zei Joe, “’t Is nou geen tijd om te janken. Ga jij deze kant uit, dan zal ik de andere weg gaan. Voort nu en laat geen spoor van je achter!”
Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollende pas overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:
“Als hij maar zo duizelig van de val en zo dronken van de brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken, totdat hij te ver weg en te bang is on naar een plaats als deze alleen terug te keeren. Dat kuiken!”
Een paar minuten later was de maan de enige, die het in de deken gewikkelde lijk, de dekselloze doodkist en het open graf aanschouwde, en heerschte er weer een volmaakte stilte op het kerkhof.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk IX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |