De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk X
Hoofdstuk X.[bewerken]
De twee jongens renden sprakeloos van ontzetting de weg op naar de stad. Van tijd tot tijd keken zij angstig om, alsof ze vreesden achtervolgd te worden. In elke boomtronk, die zich op de weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dan hielden ze de adem in, en telkens als zij langs een eenzame nabij de stad gelegen hut renden, scheen het geblaf van de opgeschrikte kettinghonden hun voeten vleugels aan te binden.
“Als wij maar tot de oude looierij kunnen komen, voordat wij het afleggen,” fluisterde Tom, en hij hijgde ieder woord naar adem. “Ik kan het niet langer uithouden!” Huckleberry antwoordde met een zware zucht en de knapen vestigden hun ogen op het doelwit van hun hoop en spanden alle krachten in on dat te bereiken. Zij naderden het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over kop de openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart en Tom fluisterde: “Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?”
“Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit.”
“Denk je dat echt.”
“Ja, ik weet het zeker, Tom.”
Tom dacht een ogenblik na en zei:
“Wie zal het vertellen? Wij?”
“Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goede dag vermoorden.”
“Dat lag ik juist te bedenken, Huck.”
“Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien hij er althans niet te gek of te dronken toe is.”
Tom antwoordde niets en ging voort met denken. Eindelijk zei hij zachtjes:
“Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?”
“Waarom weet hij het niet?”
“Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij, dat hij iets weet?”
“Bij mijn zolen, dat is waar ook, Tom.”
“En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!”
“Nee, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel zien; dronken, net als altijd. Nou, als Pop zat is, kun je wel een kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat ’t hem deert. Dat zegt hij zelf. Zo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man doodnuchter geweest was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.”
Na een ogenblik peinzen zei Tom:
“Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?”
“Tom, wij moeten de mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van de moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.”
“Dat is goed, Huck; dat zal ’t beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we...?”
“O, nee, dat is niet voldoende voor zoiets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die de boel verklappen zodra ze nijdig worden; maar bij zo’n groot ding als dit behoort schrift en bloed!”
Tom juichte dit denkbeeld van ganser harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijke uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mee in overeenstemming. Hij raapte een witte, in de maneschijn liggende tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn, met moeite de volgende woorden op de tegel:
“Hugh Finn en Tom Sawyer zweren, dat zij zullen zwijgen over deze zaak, en verklaren, dat zij liever op de plaats zelf zullen doodvallen dan ooit de waarheid te verklappen.”
Huckleberry was verbaasd over het gemak waarmee Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in de vinger prikken, toen Tom zei:
“Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.”
“Wat is kopergroen?”
“Dat is vergif, en als je dat eens inslikte ... Begrijp jij?”
Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een druppel bloed uit.
Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te tekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermee waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den tegel vlak bij de muur, met de nodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van toverformules en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar.
Intussen was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden, een gedaante door een opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.
“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen wij het nu nooit verklappen?”
“Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeurt, wij mogen er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op de grond vallen, begrijp je?”
“Ja, dat begrijp ik?”
Zij bleven nog enige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lange, sombere gejank aanhief. De knapen klemden zich dodelijk ontsteld aan elkander vast.
“Wie van ons beiden zou er om koud zijn?” bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit.
“Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in de muur.”
“Neen, doe jij het zelf, Tom.”
“Ik, ik kan het niet doen, Huck.”
“Och, alsjeblieft, Tom. Daar begint het weer.”
“O Hemeltje, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.”
“O, dat is gelukkig! Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.”
De hond begon weder te huilen en weer ontzonk de jongens de moed.
“O wee! Het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens Tom.”
Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwelijks verstaanbaar fluisterde hij:
“O Huck! Het is een verdwaalde hond!”
“Gauw, Tom, gauw! Wie van ons bedoelt hij?”
“Huck, ik denk ons allebei.”
“O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zo slecht geweest.”
“Ik ook. Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even braaf hebben kunnen zijn als Sid, maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu deze keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.” En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.
“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te schreien. “Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking met mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jouw kansen had!”
Tom viel hem in de rede en fluisterde:
“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”
Huckleberry keek verheugd door de opening.
“Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zo gestaan?”
“Ja; maar ik ben zo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?”
Het gehuil hield op. Tom splitste de oren.
“Hè! wat is dat?” fluisterde hij.
“Een geluid als — als het knorren van een varken. Nee, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.”
“Ja, dat is het. Waar komt het vandaan, Huck?”
“Ik geloof van die kant. Zo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.”
De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weer in het hart der knapen.
“Hucky, durf jij er langs te lopen, als ik vooruit ga?”
“Ik heb er niet veel lust in, Tom. Veronderstel eens, dat het Injun Joe was!”
Tom stond een ogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hun biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zo slopen zij op de tenen, achter elkaar, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zowat een pas of vijf van de snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak die met een harde krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in de maneschijn zichtbaar.
Het was Muff Potter.
De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hun vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar “goedendag” te zeggen.
Daar klonk weer het sombere gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen de vreemde hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerde kop naar de dronkaard gericht.
“O, jéminé, het geldt hem!” riepen de knapen in één adem uit.
“Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis gelopen heeft, en dat toen een Wipperwil1 op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.”
“Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet vorige zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet verschrikkelijk gebrand?”
“Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.”
”’t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zo zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.”
Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.
Toen Tom het raam van zijn slaapkamer insprong, had de dag bijna voor de nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwensend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen.
Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf de indruk dat het al laat was. Verschrikt sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet geroepen, hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat was een slecht voorteken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geen bestraffende stem, doch er waren ogen, die zich afwendden, en er was iets stils en plechtigs, dat de schuldige een rilling door de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vrolijk te kijken doch dat was zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord, zodat hij eindelijk diep verslagen de ogen op de grond sloeg. Na het ontbijt nam tante hem onder vier ogen en de hoop dat hij slaag zou krijgen maakte Tom bijkans vrolijk; doch niets van dat alles. Zijne tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelf ongelukkig te maken en haar grijze haren met kommer ten grave te doen dalen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde herhaalde malen beterschap en werd toen weggestuurd met het gevoel, dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd.
Hij verliet de kamer en voelde zich zelfs te ellendig om wraak jegens Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnodig achter de tuindeur ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van de vorige dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens ging hij op zijn plaats zitten, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder de kin, en tuurde op de blinde muur met die matte blik, die van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit laatste veertje brak des kemels rug.
[bewerken]
1 Vogel.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk X) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |