De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XI
← Hoofdstuk X | De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain | Hoofdstuk XII → |
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme. |
HOOFDSTUK XI
Vóórdat de klok dien morgen ‘negen’ had geslagen, verspreidde het akelige nieuws zich plotseling door de geheele stad. Zelfs zonder de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan telegrafischen spoed, van mond tot mond, van groep tot groep, van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vacantie. De St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe zij 't met hem hadden, indien hij dat niet gedaan had. Er was, zoo luidde het gerucht, een bebloed mes vlak bij den vermoorden man gevonden, en dat mes was door iemand herkend als aan Muff Potter toe te behooren. En, werd er verder verteld, een man, die laat in den nacht op weg was geweest, had om twee uren na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wasschen en toen op eens wegsluipen. Al te maal verdachte omstandigheden, vooral het wasschen, dat volstrekt niet tot Potters gewoonte behoorde. Men wist ook, dat de gansche stad was doorzocht om dezen ‘moordenaar’ op te sporen (het publiek heeft in den regel [ 92 ]spoedig de bewijzen bij de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was. Men had op alle wegen en in allerlei richtingen mannen te paard gezien en de sherif hield zich verzekerd, dat hij vóór den nacht gevat zou zijn.
De geheele stad liep uit naar het kerkhof. Tom vergat ook voor het oogenblik zijn hartzeer en voegde zich bij den stoet, niet omdat hij niet duizendmaal liever overal elders zou zijn heengegaan, maar omdat eene huiveringwekkende onweerstaanbare betoovering hem voortdreef. Bij de akelige plaats gekomen, drong hij met zijn klein lichaam door de menigte heen en aanschouwde het afgrijselijk tooneel. Het was hem alsof er een eeuw was voorbijgegaan, sedert hij daar geweest was. Op eens werd hij in den arm geknepen. Hij keerde zich om en zijne oogen ontmoetten die van Huckleberry. Daarop keken de knapen dadelijk den anderen kant uit en hun hart klopte bij de gedachte, dat iemand dien blik van verstandhouding mocht bemerkt hebben. Doch iedereen was aan het praten en verdiept in het vreeselijk schouwspel, dat zich voor het oog vertoonde.
‘Die arme man! Het is een goede les voor lijkendieven. Muff Potter zal er voor hangen, als ze hem krijgen!’ Dit was zoo ongeveer de loop van het gesprek op het kerkhof en de dominee maakte de opmerking, ‘dat het een “Godsoordeel” was en dat des Heeren hand hier kennelijk werd gezien.’
Plotseling begon Tom van het hoofd tot de voeten te beven, want zijn oog viel op het verstokte gelaat van Injun Joe. Op dit oogenblik ontstond er eene kleine opschudding onder de menigte en verscheidene menschen riepen: ‘Daar is hij! daar is hij! Hij komt zelf!’
‘Wie? Wie?’ herhaalden twintig stemmen.
‘Muff Potter!’ [ 93 ]‘Heila! Hij wordt tegengehouden. Kijk, hij keert terug! Laat hem niet wegloopen!’
Een paar mannen die in de boomen geklommen waren boven Toms hoofd, riepen dat hij volstrekt geen pogingen deed om weg te loopen en dat hij er achterdochtig en verschrikt uitzag.
‘Duivelsch onbeschaamd!’ zei een der omstanders. ‘Zeker wou hij eens rustig een kijkje van zijn werk komen nemen en verwachtte geen gezelschap.’
De schare maakte nu plaats voor den sherif, die met veel praalvertoon Muff Potter bij den arm leidende, in haar midden ging staan. De arme man zag er verwilderd uit en zijne oogen verrieden den doodsangst, waarin hij verkeerde. Toen hij tegenover den verslagene stond, was het alsof hij door eene beroerte getroffen werd; hij verborg zijn gelaat in zijne handen en barstte in tranen uit.
‘Ik heb het niet gedaan, vrienden,’ snikte hij. ‘Op mijn woord van eer, ik heb het niet gedaan.’
‘Wie beschuldigt u?’ donderde een stem.
Dit schot scheen doel te treffen. Potter hief het gelaat omhoog en zag met roerende hopeloosheid in het rond. Toen hij Injun Joe zag, riep hij uit:
‘O, Injun Joe! gij beloofdet, dat gij het nooit....’
‘Is dat uw mes?’ En het bebloed werktuig werd hem door den sherif voorgehouden.
Potter zou op den grond gevallen zijn, indien men hem niet aangegrepen had. Toen sprak hij;
‘Iets in mijn binnenste zeide mij, dat, als ik niet terugkwam om het te halen....’
Sidderend hield hij op en wuifde met de machtelooze hand, als wilde hij te kennen geven, dat hij zich overwonnen achtte, en zeide: ‘Zeg het maar, Joe - zeg het maar; - het helpt toch niet meer.’ [ 94 ]
Huckleberry en Tom waren sprakeloos van ontzetting, toen zij den verstokten moordenaar kalm zijne verklaring hoorden afleggen. Zij verwachtten elk oogenblik, dat God een bliksemstraal uit den helderen hemel op hem zou doen nederschieten, en verwonderden er zich over, dat die straf zich voortdurend liet wachten. En toen Injun Joe uitgesproken had en nog levend en gezond voor hen stond, verdween uit hun hart de aandrang om hun eed te breken en het leven van den armen bedrogen gevangene te redden want deze ellendeling, die er zoo goed afkwam, had zich ongetwijfeld aan den duivel verkocht en het zou gevaarlijk wezen zich met het eigendom van een macht als deze in te laten.
‘Waarom zijt gij niet weggebleven? Wat behoefdet gij hier terug te komen?’ vroeg een der omstanders.
‘Ik, ik kon niet anders,’ kermde Potter; ‘ik zou zoo gaarne weggeloopen zijn, maar ik werd naar deze plaats als gedreven.’ En hij begon weder te snikken.
Een paar minuten later, bij het gerechtelijk onderzoek, herhaalde Injun Joe met dezelfde kalmte als den eersten keer zijne verklaringen onder eede en de omstandigheid dat hij nu weder niet door den bliksemschicht getroffen werd, versterkte de knapen in hun geloof, dat Joe zich aan den duivel had verkocht. Hij werd thans in hunne oogen het vreeselijkste en belangwekkendste wezen, dat zij ooit hadden aanschouwd, en hij boeide hen in zulk eene mate, dat zij hunne oogen niet van hem konden afhouden. Bij zichzelven besloten zij, om zoodra de gelegenheid zich voordeed, hem des nachts te bespieden, in de hoop dan iets van zijn vreeselijken meester te zien te krijgen.
Injun Joe hielp het lijk van den vermoorde optillen en ten vervoer in den ziekenwagen leggen, en onder de sidderende menigte werd het gemompel gehoord, dat de wond een weinig bloedde. De jongens dachten, dat deze [ 95 ]gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want niemand maakte de opmerking, dat ‘Muff Potter op drie treden afstands van het lijk gestaan had, toen het gebeurde.’
Het vreeselijk geheim en zijn knagend geweten vervolgden Tom van den morgen tot den avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekeren morgen aan het ontbijt zeide Sid:
‘Tom, je woelt tegenwoordig den ganschen nacht door en je praat zoo in je slaap, dat je me uren wakker houdt.’
Tom verbleekte en sloeg de oogen neder.
‘Dat is een kwaad teeken,’ zeide tante Polly ernstig. ‘Je hebt toch niets op je geweten, Tom?’
‘Niet, dat ik weet,’ antwoordde de knaap, doch zijne hand beefde zoo, dat hij zijne koffie op het tafelblad stortte.
‘En je praat zulken onzin,’ zeide Sid. ‘Gisterennacht riep je: ‘Het is bloed, het is bloed, dat is het!’ Dat heb je wel twintig keer gezegd. En je zei ook: ‘Plaag me niet zoo; - ik zal het vertellen.’
‘Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?’ vroeg tante.
De geheele kamer draaide voor Toms oogen in het rond en de hemel weet wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat verdwenen en zij, zonder het zelve te weten, haar neef te hulp was gekomen. Zij zeide: ‘O! dat komt van dien vreeselijken moord. Ik droom er ook elken nacht van; soms wel, dat ik het zelve gedaan heb.’
Ook Marie verzekerde, dat het haar eveneens ging, en Sid scheen bevredigd. Tom echter sloop zoo spoedig weg als hij kon, en van dien dag af, klaagde hij over kiespijn en deed des nachts den doek om zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter, dat Sid hem uren lang lag te bespieden, den doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging liggen luisteren, en dan het verband weer handig op zijne plaats schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen [ 96 ]en werd de kiespijn afgedankt. Indien Sid het werkelijk er op aanlegde om iets uit Toms onsamenhangend gemompel op te maken, hield hij het toch zorgvuldig voor zich.
Er scheen in Toms oog geen einde te komen aan het spelletje zijner schoolmakkers om lijkschouwing van doode katten te houden, en dusdoende aanhoudend zijne kwelling te verlevendigen. Sid merkte dit, dat bij deze instructies, Tom nooit weer lijkschouwer wilde wezen, ofschoon hij vroeger bij elke nieuwe uitvinding altijd ‘haantje de voorste’ was. Het viel hem ook op, dat Tom nooit getuige wilde zijn - ja, zelfs een in 't oog loopenden afkeer van vermakelijkheden als deze verkregen had en ze zooveel mogelijk vermeed. Sid verwonderde zich daarover, maar zeide niets. Gelukkig gingen deze lijkschouwingen eindelijk uit de mode en hielden dus op Toms geweten te pijnigen.
Gedurende dit kommervolle tijdperk zijns levens ging Tom om den anderen of om de twee dagen, zoo dikwijls als hij wist dat niemand hem bespiedde, voor het kleine getraliede venster van de gevangenis staan en stak daardoor ‘den moordenaar’ al de verkwikkingen en lekkernijen toe, waarvan hij zich kon meester maken.
De gevangenis van St. Petersburg was een klein steenen gebouw, dat in een moeras vlak buiten het stadje lag, en waarvoor geen schildwachten noodig geacht werden. Zij was zelden bezet en Tom kon er dus veilig heengaan om Muff Potter de offeranden te schenken, waarmede hij zijn geweten weder eenigszins tot rust zocht te brengen.
De bewoners van het stadje zouden zeker anders het gebruik gevolgd hebben om Injun Joe, beteerd en met veeren beplakt in een kooi rond te rijden, (de gewone straf van lijkendieven,) maar hij was zulk een berucht en gevreesd persoon, dat niemand de leiding van deze onderneming op zich durfde nemen. Injun Joe, van zijn kant, [ 97 ]had wel opgepast bij beide zijne getuigenissen alleen van het gevecht te spreken, en den voorafgeganen diefstal te verzwijgen. Vandaar dat de zaak vooralsnog niet bij het Hof aanhangig werd gemaakt.