De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVII
Hoofdstuk XVII.[bewerken]
Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was een drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hun kleren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, hoewel ze in de snikhete, door geen zuchtje wind bewogen dampkring dreigden te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur, lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een ogenblik, een flikkerende lichtstraal het donkere geboomte. Een tweede volgde, iets heller. en daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van de Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weer bladstil. Maar opeens veranderde een onheilspellende bliksemstraal de nacht in zó heldere dag, dat elk grassprietje op de bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd — en er tevens drie bleke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de as op het vuur in grote vlokken naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd van de kinderen scheen te splijten. Dodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weer omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendruppels kletterden op de bladeren.
“Gauw, jongens, naar de tent!” riep Tom uit.
Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bos. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef die in brede golven over de grond. De knapen schreeuwden luid tegen elkaar doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipend van het water een schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hun ellende lotgenoten hadden. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden dat niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijn banden los en ijlde het voort op de vleugels van de wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het beschermdende dak van de grote eik, aan de kant van de rivier. Nu had de strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij de onafgebroken gloed van het in de lucht vlammende bliksemvuur tekende zich alles daarbeneden akelig scherp af.
De zwiepende bomen, de kokende rivier met haar witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van de hoge oever aan de overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom de strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met een uiterste poging al zijn krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen der bomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreselijke nacht om onder de blote hemel door te brengen.
Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weer in handen. De knapen gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de grote vijgeboom, waaronder zij die nacht hadden gerust, was door de bliksem vernield en aan splinters geslagen.
Het hele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knaapjes hadden geen voorzorgen tegen de regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van kou. Al pratend over hun ongeval ontdekten zij, dat het vuur onder het grote blok hout, waartegen het aangelegd was, zo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven de grond verhief, slechts een handje vol hout was blijven smeulen.
Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er dode takken bovenop en hadden tot hun grote vreugde weldra weer een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en praatten tot aan de morgenstond over hun nachtelijk avontuur.
Toen de zon de knapen met haar stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken ze naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de hete dagvorstin en gingen met droge kleren aan hun ontbijt. Doch daarna voelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade tekens en beurde de zeerovers op, zoveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zowel als het paardenspel en het zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dat was: het zeeroverschap er een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als Zebra’s gingen zij woest schreeuwend, door het woud, om een Engelse kolonie aan te vallen.
Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam. Tegen de avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich een moeilijkheid voor: vijandige Indianen konden samen het brood der gastvrijheid niet breken, voor zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het roken van de vredespijp. Van een andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der wilden wensten bijna, dat zij zeerovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vrolijkheid vroegen zij om een pijp en dampten zoals het behoort. En ziet, zij waren blij dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk, dat zij een weinig konden roken, zonder naar een verloren mes te hoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goede uitslag bekroond en zo [138]brachten zij een verrukkelijke avond door. Zij waren er trots op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden.
En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |