De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVIII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XVIII.[bewerken]

Op die stille zaterdag heerste er in het stadje St. Petersburg geen algemene vrolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly met hun vrienden, zaten onder zuchten en tranen rouwkleren te maken en de anders toch reeds stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun vrije zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog niet begonnen of het was alweer voorbij.

In de namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden on haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zich zelf:

“Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas ik heb geen enkele gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!” En de woorden bleven haar in de keel steken.

Na een poos hernam zij:

“Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over kon doen, ik zou hem voor geen wereld zo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!”

Dit denkbeeld maakte haar zo van streek, dat, op den hele weg naar huis, haar de tranen langs de wangen biggelden.

Toen kwam er een troepje jongens en meisjes aan, speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedige toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen geen aandacht hadden geschonken, maar die gebleken waren een vreselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze: “En ik stond juist, juist, zoals ik nu sta, en hij stond juist, waar jij nu staat — juist zo dicht bij — en hij lachte precies zoals ik nu doe — en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.”

Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hun beweringen met meer of minder afdoende bewijzen staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren, wie de gelukkige geweest was, kreeg deze een plechtige voornaamheid en werd hij door al de anderen bewonderd en benijd. Een klein jongentje in hun midden, dat zich toch ook gaarne op iets ten aanzien van Joe en Tom beroemen wilde, zei met de nodige trots:

“Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven.”

Doch deze onderscheiding werd met te veel anderen gedeeld, om indruk te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.

Na nog enige tijd op fluisterende toon over de daden der overleden helden gesproken te hebben, verspreidde zich de schare.

Toen de volgende morgen de zondagsschool uitging, begon de doodsklok in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige sabbatmorgen en het sombere gelui was volkomen in overeenstemming met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men mensen naar de kerk stromen en de meesten bleven, voordat zij binnentraden, een ogenblik in het voorportaal van het Godshuis staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen, behalve het geritsel der japonnen van de vrouwen die zich naar hun zitplaatsen begaven. Sinds mensengeheugenis was de kerk nooit zo vol geweest. Toen iedereen zat, volgde er een akelige pauze; want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie, en daarachter de familie Harper, allen in diepe rouw gekleed. De hele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaats genomen. En nu volgde weer een indrukwekkende stilte, afgebroken door een onderdrukt gesnik, dat pas ophield, toen de predikant zegenend zijn handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: “Ik ben de opstanding en het leven.”

In de loop van zijn toespraak rede beschreef de predikant het beminnelijke karakter van de veelbelovende jeugdige overledenen zo aangrijpend, dat elk lid van de vergaderde gemeente zich het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijn opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij, waarin hun zachtheid en hun edel gemoed schitterend voor de dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als boze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer hoe meer bewogen, al naarmate de redenaar zijn pathetische schetsen vervolgde, zodat op het eind alle aanwezigen in tranen versmolten en met de wenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en ging bitter schreiend in de preekstoel zitten.

Juist op dat ogenblik ontstond er een klein geritsel in het voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een ogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominee nam de zakdoek van zijn betraande ogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in de preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna een tweede paar ooen de richting van de blik van de predikers, en binnen enige ogenblikken verhieven zich alle vergaderden van hun zitplaatsen en staarden naar de deur, waardoor de drie doodgewaande knapen voorwaarts stapten; Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te horen.

Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor zoveel onwelkome ogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen, Maar Tom pakte hem bij de arm en zei:

“Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand blij zijn, dat Huck is teruggekomen.”

“En dat zal ook zo zijn. Ik ben blij hem te zien, die ongelukkige, moederloze jongen!” En in haar verrukking ging de oude juffrouw hem zo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.

Plotseling riep de dominee met luider stem:

“Juich, aarde! juich alom de Heer!”

“Zing! en doe het met geheel uw ziel!”

En dat deden zij. En de tonen van de oude honderdste psalm klonken zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeerover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste ogenblik van zijn leven was.

Toen de “beetgenomen” kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat zij bijna wensten nog eens zo voor de gek gehouden te worden, om het genot te hebben, de oude honderdste psalm zó te horen zingen.

Tom kreeg die dag meer zoenen en klappen, al naar gelang van tantes veranderlijke gemoedsstemming, dan hem te voren in een jaar waren toebedeeld. De oude juffrouw was zo vervuld van dankbaarheid aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij aan die gevoelens door kastijdingen of door liefkozingen lucht moest geven.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.