De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk XVIII De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XIX

Hoofdstuk XX
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 143 ]
 

HOOFDSTUK XIX.




Dit nu was Toms groot geheim: - het plan om met zijne mede-zeeroovers naar huis terug te keeren, op het oogenblik dat de lijkdienst over hen zou gehouden worden. Zij waren Zaterdag, tegen schemerdonker, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijlen beneden het stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bosch, in de nabijheid van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van den dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog een uiltje hadden geknapt.

Den volgenden morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijne wenschen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zeide:

‘Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om de gansche stad eene week lang te laten treuren, terwijl jelui pleizier maakten; maar ik kan mij niet begrijpen, hoe je zoo ongevoelig kondt zijn, om mij zoo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kondt oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan [ 144 ]te geven, dat je niet dood, doch alleen weggeloopen waart.’

‘Ja, waarom heb je dat niet gedaan?’ zeide Marie. ‘Ik geloof zeker, dat, als je er aan gedacht hadt, je wel even hier zoudt gekomen zijn.’

‘Zou je, Tom?’ vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend haar gelaat tot hem ophief. ‘Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht hadt?’

‘Ik.... wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben.’

‘Tom, ik dacht dat je ten minste zooveel van mij hieldt, om dat voor mij over te hebben,’ zeide tante Polly, op een toon zoo vol weemoed, dat het gemoed van den knaap volschoot. ‘Het zou mij een troost geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het te hebben gedaan.’

‘Nu, lieve tante, maak er u niet naar over,’ vleide Marie; ‘'t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zoo - zoo onbezonnen.’

‘'t Spijt mij vreeselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: “Was ik maar wat meer bezorgd voor haar geweest!”’

‘Och tante,’ zeide Tom, ‘u weet toch wel, dat ik veel van u houd.’

‘Ik zou het beter weten, indien je er een weinigje meer naar handeldet.’

‘Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had,’ zeide Tom, op berouwvollen toon; ‘maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.’

‘Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar 't is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?’

‘Wel, Woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de houtkist en Marie naast hem.’ [ 145 ]‘Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht hebt, dat van ons te droomen.’

‘En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.’

‘Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?’

‘O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.’

‘Tracht het je te binnen te brengen. - Gaat het?’

‘Er licht mij iets van bij, dat, dat het heel hard woei.’

‘Bezin je nog eens! De wind woei hard en...’ Tom hield een minuut lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:

‘Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!’

‘God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!’

‘En het was mij, als zeidet gij: “Wel ik geloof, dat de deur...”

Ga voort, Tom!’

‘Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja, - u zei, dat u dacht dat de deur open was.’

‘Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet. Marie? Ga verder!’

‘En toen - en toen - ik ben er niet zeker van, maar meende ik, dat u Sid de deur liet...’

‘Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?’

‘U liet hem - u - O - u liet hem de deur dichtdoen!’

‘Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijne lichtgeloovigheid!’

‘O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.’ [ 146 ]

‘Zoo was het. Hemelsche genade! - Ga verder, Tom.’

‘En toen begon u te schreien.’

‘Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal - toen?’

‘Toen begon juffrouw Harper te schreien en zeide, dat het precies hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen gegeven had omdat hij room had gesnoept, dien zij zelve uit het raam had gegooid.’

‘Tom! De Geest was op u, - gij waart aan het profeteeren, dat waart ge! God in den hemel! - Ga voort, Tom!’

‘Toen zei Sid... Hij zei...’

‘Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb,’ sprak Sid.

‘Jawel Sid,’ zeide Marie.

‘Houdt jelui je mond en laat Tom voortgaan. Wat zeide hij, Tom?’

‘Hij zei - geloof ik - dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast...’

‘Hoor jelui dat? Het waren zijne eigen woorden.’

‘En u sloot hem den mond.’

‘Waarempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland geweest zijn.’

‘En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met den drank geplaagd had.’

‘Zoo waar als ik leef!’

‘En toen werd er al gepraat over het opvisschen van onze lijken en over den lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend en toen zijt gij beiden in tranen uitgebarsten.’

‘Het gebeurde precies zoo! Precies zoo, zoo waar als [ 147 ]ik hier in de kamer zit. Je kondt het niet beter verteld hebben, al had je er bij gezeten. - En wat toen? Ga voort, Tom.’

‘Toen droomde ik, dat gij voor mij badt, - en ik kon u zien en elk woord hooren dat gij spraakt. En gij gingt naar bed, en ik was zoo bedroefd, dat ik een stuk van den vijgeboom nam en daarop krabbelde: “Wij zijn met dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeeroovers te worden,” en dat bij den kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik den kandelaar van de tafel en hield dien boven uw gelaat, en gij zaagt er in uw slaap zoo vriendelijk uit, - en ik droomde, dat ik mij over u heenboog en u op de lippen kuste.’

‘Hebt ge dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik u alles!’

En zij greep den knaap en omhelsde hem met zulk eene verpletterende hartelijkheid, dat hij zich den misdadigsten schurk der aarde voelde.

‘Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was,’ zeide Sid hoorbaar in zichzelven.

‘Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakende zou verrichten. Hier heb je een grooten appel, Tom, dien ik voor je bewaard heb, als je ooit terug gevonden werdt. En ga nu naar school. Ik ben den goeden God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij mij u teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in Hem gelooven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen Zijne zegeningen genoten en Zijne hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vroolijk konden leven of in Zijne ruste konden ingaan, als de nacht komt. Gaat nu heen, Sid, Marie en Tom: - gij hebt mij reeds lang genoeg in den weg geloopen.’ [ 148 ]

De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wondervollen droom den doodsteek te geven.

Sid was slim genoeg om zich stil te houden, zoolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:

‘Een mooie grap - zoo'n lange droom, zonder een enkele vergissing!’

Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs den weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, welke aan den zeeroover past, die voelt dat hij een man van beteekenis is in het oog van 't publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield zich, als zag hij de blikken, als hoorde hij de opmerkingen niet, waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor zijne ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en verhoovaardigden zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer-Majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding eene menagerie de stad binnentrekt. De jongens van zijne jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden er wat voor gegeven hebben om zijne bruine, door de zon verbrande huid en zijne vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen wereldsch geld afstand hebben gedaan.

Op school werd aan Tom en Joe zoo het hof gemaakt en werden ze zoozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Zij begonnen hunne avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, doch brachten het nooit verder, dan het begin; want eene verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou [ 149 ]moeielijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte hunne pijpen voor den dag haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.

Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijne glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere lieden.

Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende oogen, vroolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde en het uitgilde van 't lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd in zijn buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.

Dit streelde zijne booze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijne hoede zijn, om door taal noch teeken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbeteekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit gezicht verbitterde haar zoozeer, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch hare verraderlijke voetjes droegen haar tegen wil en dank naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zeide zij dicht bij Toms oor tot een meisje: [ 150 ]

‘Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?’

‘Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?’

‘Neen. Waart ge er? Waar heb je gezeten?’

‘In de klasse van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.’

‘Zoo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de pic-nic willen vertellen, die gegeven wordt.’

‘O, dat is heerlijk! En wie geeft die?’

‘Mijn ma!’

‘O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal.’

‘Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben wil.’

‘Verrukkelijk! - wanneer zal het gebeuren?’

‘Al spoedig. In de vacantie, denk ik.’

‘Voortreffelijk! - Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?’

‘Ja, al mijne kennissen, dat is te zeggen, al de jongens en meisjes, die lief tegen mij zijn,’ en meteen werd er tersluiks naar Tom gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreeselijke onweer op het eiland en over den bliksem, die den grooten vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien pas afstands stond.

‘En mag ik ook komen?’

‘Ja.’

‘En ik?’ zeide Sally Rogers.

‘Ja.’

‘En ik ook?’ riep Suze Harper. ‘En Joe?’

‘Ja.’

En zoo ging het met vroolijk handgeklap voort, totdat de geheele troep om een uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen [ 151 ]den rug toe en wandelden pratende voort. Beckys lippen begonnen te beven en hare oogen schoten vol tranen, en ofschoon zij deze teekens van smart onder een vroolijk gelaat en een eindeloos gekeuvel zocht te verbergen, was de pret van de pic-nic en eigenlijk van alles af. Zoodra zij zulks onopgemerkt doen kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zooals haar geslacht dat noemt, eens flink ‘uit te huilen’. Daar bleef zij, gebelgd over hare gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel haar gelui deed hooren. Toen stond zij met wraak in het hart op, schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde, dat zij wel wist wat zij doen zou.

Bij het uitgaan der school zette Tom zijne hofmakerij aan Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in den omtrek, in de hoop van Becky te vinden en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar - en de hooge temperatuur zijner gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.

Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zoo in hunne beschouwing verdiept en hielden hunne hoofden zoo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.

Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenschte zichzelven, omdat hij de kans tot eene verzoening met Becky zoo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet wat al niet meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem loopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar hart, - doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veeltijds op de [ 152 ]vraag niet sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op- en nederloopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was, maakte hem bijna krankzinnig.

Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en was blijde dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amys vroolijk gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zeide dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: ‘Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?’ Eindelijk zeide hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos, dat zij zorgen zou morgenochtend weder op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.

‘Een andere jongen!’ sprak Tom tot zich zelven en knarste met de tanden. ‘Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zoo!’

En toen ging hij in zijne verbeelding aan het afkloppen van den jongen, maakte de bewegingen van ‘iemand een pak geven’ - en sloeg, schopte in de lucht, onder het uitroepen van: ‘Ziezoo, dat 's voor jou goed? Heb je nou genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn.’

Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbaar geluk en aan dat andere tooneel niet meer verdragen. Becky intusschen zette hare plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten voortkropen en [ 153 ]er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van haar luister en verdween hare belangstelling. Zij werd rusteloos en afgetrokken en eindelijk neerslachtig. Een paar malen spitste zij de ooren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop, waarmede zij zich streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Eindelijk voelde zij zich zoo ellendig, dat zij geld zou gegeven hebben, indien zij het niet zoover had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij - hoe het kwam wist hij niet - ophield hem haar aandacht te schenken, zijn ijver verdubbelde en gedurig uitriep; ‘O, hier is een mooi plaatje, kijk eens!’ verloor zij alle geduld en zeide:

‘O, kwel mij niet langer! Het kan mij niet schelen,’ en in tranen uitbarstende, stond zij op en ging heen.

Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, doch zij zeide:

‘Ga weg en laat mij met rust. Ik heb een hekel aan je!’

De arme jongen zag haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen, wat hij toch misdaan had. - Zij had hem zoo even nog gezegd, dat zij den geheelen middag prenten wilde kijken, en nu liep zij schreiend van hem weg.

Ontstemd zette hij zich in de leege school neder. Hij was boos en gekrenkt en vond spoedig den sleutel tot de waarheid; - het meisje had hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij zon op een middel, om hem een poets te spelen, zonder er zelf in te loopen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een schoone gelegenheid. Hij sloeg de les op, welke dien middag gelezen moest worden en bekladde die flink met inkt.

Becky, die op dat oogenblik toevallig naar binnen keek, zag de daad en verwijderde zich zonder iets van hare [ 154 ]ontdekking te laten merken. Zij ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles te vertellen. Tom zou er haar erkentelijk voor zijn en hun verschil zou worden bijgelegd. Maar eer zij halverwegen was, kwam zij van haar plan terug. De gedachte aan Toms behandeling bij gelegenheid van de te berde gebrachte pic-nic kwam haar weder voor den geest en vernieuwde haar spijt. Zij besloot aan te zien, dat hij, ter zake van de vlekken in zijn boek, slaag kreeg en nam zich voor hem nog op den koop toe voor eeuwig te haten.