De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XIX.[bewerken]

Dit nu was Toms grote geheim:—het plan om met zijn medezeerovers naar huis terug te keren, op het ogenblik dat de lijkdienst over hen gehouden zou worden. Zij waren zaterdag, tegen schemerdonker, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijl beneden het stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bos, in de nabijheid van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van de dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog een uiltje hadden geknapt.

De volgende morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijn wensen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zei:

“Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om de hele stad een week lang te laten treuren, terwijl jullie plezier maakten; maar ik kan niet begrijpen, hoe je zo ongevoelig kon zijn, om mij zo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kon oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan te geven, dat je niet dood, doch alleen weggelopen was.”

“Ja, waarom heb je dat niet gedaan?” zei Marie. “Ik geloof zeker, dat, als je er aan gedacht had, je wel even hier gekomen zou zijn.”

“Zou je, Tom?” vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend haar gelaat tot hem ophief. “Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht hadt?”

“Ik... wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben.”

“Tom, ik dacht dat je tenminste zoveel van mij hield, om dat voor mij over te hebben,” zei tante Polly, op een toon zo vol weemoed, dat het gemoed van de knaap volschoot. “Het zou mij een troost geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het te hebben gedaan.”

“Nu, lieve tante, maak er u niet naar over,” vleide Marie; “’t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zo — zo onbezonnen.”

”’t Spijt mij vreselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: ‘Was ik maar wat meer bezorgd voor haar geweest!’”

“Och tante,” zei Tom, “u weet toch wel, dat ik veel van u houd.”

“Ik zou het beter weten, indien je er een beetje meer naar handelde.”

“Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had,” zei Tom, op berouwvolle toon; “maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.”

“Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar ’t is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?”

“Wel, woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de houtkist en Marie naast hem.”

“Nou, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht heb, dat van ons te dromen.”

“En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.”

“Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?”

“O, nog zoveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.”

“Tracht het je te binnen te brengen. Gaat het?”

“Er ligt mij iets van bij, dat het heel hard woei.”

“Bezin je nog eens! De wind woei hard en...” Tom hield een minuut lang peinzend zijn hand voor zijn voorhoofd en zei toen:

“Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!”

“God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!”

“En het was mij, alsof u zei: ‘Wel, ik geloof, dat de deur...’”

“Ga voort, Tom!”

“Laat mij een ogenblikje, een klein ogenblikje bedenken. O ja, u zei, dat u dacht dat de deur open was.”

“Zo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga verder!”

“En toen — en toen — ik ben er niet zeker van, maar toen meende ik, dat u Sid de deur liet...”

“Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?”

“U liet hem — u — O - u liet hem de deur dichtdoen!”

“Hemelse goedheid! Zoiets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat dromen bedrog zijn. Sientje Harper zal dit weten, voor ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijn lichtgelovigheid!”

“O, tante, het wordt mij zo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.”

“Zo was het. Hemelse genade! Ga verder, Tom.”

“En toen begon u te schreien.”

“Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal. En toen?”

“Toen begon juffrouw Harper te schreien en zei, dat het precies hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen gegeven had omdat hij room had gesnoept, die zij zelf uit het raam had gegooid.”

“Tom! De Geest was op je, je was aan het profeteeren, dat was je! God in de hemel! Ga voort, Tom!”

“Toen zei Sid... Hij zei...”

“Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb,” sprak Sid.

“Jawel Sid,” zei Marie.

“Hou je je mond en laat Tom voortgaan. Wat zei hij, Tom?”

“Hij zei — geloof ik — dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast....”

“Horen jullie dat? Het waren zijn eigen woorden.”

“En u snoerde hem de mond.”

“Warempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland geweest zijn.”

“En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met de drank geplaagd had.”

“Zo waar als ik leef!”

“En toen werd er gepraat over het opvissen van onze lijken en over de lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend en toen bent u beide in tranen uitgebarsten.”

“Het gebeurde precies zo! Precies zo, zo waar als ik hier in de kamer zit. Je kon het niet beter verteld hebben, al had je er bij gezeten. En wat toen? Ga voort, Tom.”

“Toen droomde ik, dat u voor mij bad, en ik kon u zien en elk woord horen dat u sprak. En u ging naar bed, en ik was zo bedroefd, dat ik een stuk van de vijgeboom nam en daarop krabbelde: ‘Wij zijn niet dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeerovers te worden,’ en dat bij de kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik de kandelaar van de tafel en hield die boven uw gelaat, en u zag er in uw slaap zo vriendelijk uit, en ik droomde, dat ik mij over u heenboog en u op de lippen kuste.”

“Heb je dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik je alles!” En zij greep de knaap en omhelsde hem met zulk een verpletterende hartelijkheid, dat hij zich de misdadigsten schurk der aarde voelde.

“Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was,” zei Sid hoorbaar in zichzelf.

“Hou je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij zou doen als hij wakker was. Hier heb je een grote appel, Tom, die ik voor je bewaard heb, voor als je ooit teruggevonden werd. En ga nu naar school. Ik ben de goede God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij je aan mij teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in hem geloven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen zijn zegeningen genoten en zijn hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vrolijk konden leven of in zijn rust konden ingaan, als de nacht komt. Ga nu heen, Sid, Marie en Tom: je hebt mij reeds lang genoeg in de weg gelopen.”

De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wondervolle droom de doodsteek te geven.

Sid was slim genoeg on zich stil te houden, zolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:

“Een mooie grap — zo’n lange droom, zonder een enkele vergissing!”

Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs de weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, die aan de zeerover past, die voelt dat hij een man van betekenis is in het oog van ’t publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield zich, alsof hij de blikken niet zag, en de opmerkingen niet hoorde, waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor zijn ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en roemden op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer Majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding een menagerie de stad binnentrekt. De jongens van zijn jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden er wat voor gegeven hebben om zijn bruine, door de zon verbrande huid en zijn vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen werelds geld afstand hebben gedaan.

Op school werd aan Tom en Joe zo het hof gemaakt en werden ze zozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Zij begonnen hun avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, doch brachten het nooit verder, dan het begin; want een verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou moeilijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte hun pijpen voor de dag haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.

Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijn glorie was hem genoeg en daarvoor alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere lieden.

Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende ogen, vrolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde en het uitgilde van ’t lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd in zijn buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.

Dit streelde zijn boze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijn hoede zijn, om door taal noch teken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbetekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit deed haar zoveel verdriet, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch haar verraderlijke voetjes droegen haar tegen wil en dank naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zei zij dicht bij Toms oor tot een meisje:

“Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?”

“Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?”

“Nee. Was je er? Waar heb je gezeten?”

“In de klas van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.”

“Zo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de picnic willen vertellen, die gegeven wordt.”

“O, dat is heerlijk! En wie geeft die?”

“Mijn ma!”

“O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal.”

“Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben wil.”

“Verrukkelijk! wanneer zal het gebeuren?”

“Al spoedig. In de vakantie, denk ik.”

“Voortreffelijk! Je vraagt zeker alle jongens en meisjes?”

“Ja, al mijn kennissen, dat is te zeggen, alle jongens en meisjes, die lief tegen mij zijn,” en meteen werd er tersluiks naar Tom gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreselijke onweer op het eiland en over de bliksem, die de grote vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien pas afstand stond.

“En mag ik ook komen?”

“Ja.”

“En ik?” zei Sally Rogers.

“Ja.”

“En ik ook!” riep Suze Harper. “En Joe?”

“Ja.”

En zo ging het met vrolijk handgeklap voort, totdat de hele troep om eene uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen de rug toe en wandelden pratende voort. Becky’s lippen begonnen te beven en haar ogen schoten vol tranen, en ofschoon zij deze tekenen van smart onder een vrolijk gelaat en een eindeloos gekeuvel probeerde te verbergen, was de pret van de picnic en eigenlijk van alles af. Zodra dat onopgemerkt kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zoals haar geslacht dat noemt, eens flink “uit te huilen.” Daar bleef zij, gebelgd over haar gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel haar gelui liet horen. Toen stond zij met wraak in het hart op, schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde, dat zij wel wist wat zij doen zou.

Bij het uitgaan van de school zette Tom zijn hofmakerij aan Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in de omtrek, in de hoop Becky te vinden en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar—en de hoge temperatuur van zijn gemoedsstemming daalde opeens tot het vriespunt.

Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zo in hun beschouwing verdiept en hielden hun hoofden zo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.

Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenste zichzelf, omdat hij de kans tot een verzoening met Becky zo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet wat niet al meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem lopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar hart, doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die vaak geen antwoord op de vraag waren. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op- en neerlopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was, maakte hem bijna krankzinnig.

Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won, en was blij dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amy's vrolijke gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zei dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: “Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?” Eindelijk zei hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos, dat zij ervoor zou zorgen morgenochtend weer op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.

“Een andere jongen!” sprak Tom tot zich zelven en knarste met de tanden. “Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zoo!”

En toen ging hij in zijn verbeelding aan het afkloppen van de jongen, maakte de bewegingen van “iemand een pak geven” en sloeg, schopte in de lucht, onder het uitroepen van: “Ziezo, dat ’s voor jou goed? Heb je nou genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn.”

Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbare geluk en aan dat andere toneel niet meer verdragen. Becky intussen zette haar plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten voortkropen en er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van haar luister en verdween haar belangstelling. Zij werd rusteloos en afgetrokken en eindelijk neerslachtig. Een paar malen spitste zij de oren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop, waarmee zij zich streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Eindelijk voelde zij zich zoo ellendig, dat zij goud gegeven zou hebben, als zij het niet zover had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij— hoe het kwam wist hij niet — ophield hem haar aandacht te schenken, zijn ijver verdubbelde en gedurig uitriep: “O, hier is een mooi plaatje, kijk eens!” verloor zij alle geduld en zei:

“O, kwel mij niet langer! Het kan mij niet schelen,” en in tranen uitbarstend, stond zij op en ging heen.

Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, doch zij zei:

“Ga weg en laat mij met rust. Ik heb een hekel aan je!”

De arme jongen zag haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen, wat hij toch misdaan had. Zij had hem zo-even nog gezegd, dat zij den hele middag prenten wilde kijken, en nu liep zij schreiend van hem weg.

Ontstemd ging hij in de lege school zitten. Hij was boos en gekrenkt en vond spoedig de sleutel tot de waarheid; het meisje had hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij zon op een middel, om hem een poets te spelen, zonder er zelf in te lopen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een schone gelegenheid. Hij sloeg de les op, die die middag gelezen moest worden en bekladde die flink met inkt.

Becky, die op dat ogenblik toevallig naar binnen keek, zag de daad en verwijderde zich zonder iets van haar ontdekking te laten merken. Zij ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles te vertellen. Tom zou er dankbaar voor zijn en hun onenigheid zou worden bijgelegd. Maar voor zij halverwege was, kwam zij van haar plan terug. De gedachte aan Toms behandeling bij gelegenheid van de te berde gebrachte picnic kwam haar weer voor de geest en vernieuwde haar spijt. Zij besloot aan te zien, dat hij, ter zake van de vlekken in zijn boek, slaag kreeg en nam zich voor hem nog op de koop toe voor eeuwig te haten.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XIX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.