De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk XIX De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XX

Hoofdstuk XXI
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 154 ]
 

HOOFDSTUK XX.



Tom kwam te huis in een allertreurigste gemoedsstemming, en de eerste woorden, die zijne tante tot hem richtte, bewezen hem dat bij haar geen troost voor zijn verdriet te vinden was, want het luidde terstond:

‘Tom, ik zou wel grooten lust hebben je levend te villen!’

‘Wat heb ik dan gedaan, tantelief?’

‘Genoeg om die straf te verdienen. Zoodra je weg waart, ben ik, oude gekkin, naar Sientje Harper geloopen, in de hoop van haar al den onzin over dien droom van jou te doen gelooven, en daar vertelt zij mij, dat zij van Joe gehoord heeft, dat je de rivier overgezwommen bent en 's avonds onder mijn bed alles hebt afgeluisterd wat wij dien nacht gesproken hebben. Tom, ik weet niet wat er van een jongen groeien moet, die zich zoo gedraagt als jij. Ik schaam me dood, als ik er aan denk, dat je me stilletjes, zonder een gezicht te vertrekken, naar Sientje Harper hebt laten gaan!’ [ 155 ]

Uit dat oogpunt had Tom de zaak nog niet beschouwd. Het verhaal, dat hem vóór schooltijd zoo ijselijk grappig had toegeschenen, was nu een gemeene leugen geworden. Hij liet het hoofd hangen en wist niet wat hij zeggen zou. Eindelijk stamelde hij:

‘Tantelief, ik wou dat ik het niet gedaan had, maar ik deed het zonder nadenken.’

‘O kind, je denkt nooit, - behalve wanneer het je zelf geldt. Je dacht wel, toen je in den pikdonkeren nacht van Jackson Island kwaamt afzakken, om ons over onze droefheid uit te lachen, en toen je mij met een leugen over een droom voor den gek hield; maar om medelijden met ons te hebben en ons angst te sparen, daaraan had je niet gedacht.’

‘Tante, ik weet dat het gemeen was, maar waarlijk het was mijne bedoeling niet zoo slecht te zijn, - neen, wezenlijk niet. En dan dien nacht ben ik heusch niet gekomen om u uit te lachen.’

‘Waarom kwam je dan?’

‘Eigenlijk om u te zeggen, dat ge niet ongerust over ons behoefdet te wezen, omdat wij niet verdronken waren.’

‘Tom, Tom, ik zou het dankbaarste schepsel van de wereld zijn, indien ik gelooven kon, dat je ooit zulk een goede gedachte gehad hebt, maar je weet best, dat het niet zoo was.’

‘Waarachtig, tante, ik heb het daarom gedaan; - ik mag sterven, als het niet waar is.’

‘Tom lieg niet, - doe dat toch niet. Dat maakt het geval noch honderdmaal erger.’

‘Ik lieg niet, tantelief; het is de waarheid. Ik wilde u verdriet sparen; daarom alléén was ik gekomen.’

‘Ik zou een wereld geven, als ik 't gelooven kon; hij zou eene macht van zonde bedekken. Ik zou er dan bijna [ 156 ]blij om zijn, dat gij zijt weggeloopen en zoo slecht hebt gehandeld. Maar 't is niet aan te nemen; want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?’

‘Wel, ziet u, tantelief, toen ik over den lijkdienst hoorde spreken, werd ik zoo vervuld door het heerlijk denkbeeld om mij met Joe en Huck in de kerk te verbergen, dat ik het niet over mij kon verkrijgen den boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weder in den zak.’

‘Welke boomschors?’

‘Och de schors, waarop ik geschreven had, dat wij zeeroovers waren. Ik wou nu, dat u maar wakker geworden waart, toen ik u kuste; wezenlijk, dat wou ik.’

‘Heb je mij gezoend?’

‘Ja zeker.’

‘Stellig, Tom?’

‘Ja, wezenlijk, tantetje, - op mijn woord van eer.’

‘Waarom heb je dat gedaan, Tom?’

‘Omdat ik het zoo lief van u vond, dat ge zoo bedroefd over mij waart; dat speet mij zoo.’

De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon eene kleine trilling in hare stem niet verbergen, toen zij sprak:

‘Kus mij nog eens, Tom! - en loop dan naar school en plaag mij niet meer.’

Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kleerkast en haalde daaruit het buisje, dat Tom tijdens zijn zeerooverschap had aangehad. Zij hield het een oogenblik in de hand en zeide tot zich zelve:

‘Neen, ik durf niet. - Arme jongen, ik weet zeker dat hij gelogen heeft, - maar het was den gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik hoop, dat de Heer.... neen, ik weet zeker, dat Hij hem vergeven zal, omdat het zoo lief van hem was, dat hij het vertelde. Maar ik wil er geen onderzoek naar doen.’ [ 157 ]Zij legde het buisje weg en bleef een oogenblik in gedachten verzonken, voor de kast staan. Tweemaal stak zij de hand uit, om het kleedingstuk nog eens op te nemen en twee malen bedwong zij zich. Nogmaals, en dezen keer waagde zij het, zich zelve troost insprekende met de gedachte: ‘Het is een goede leugen - een beste leugen; ik zal het mij niet aantrekken dat het onwaar is.’ - En het buisje werd doorzocht. En daar vond ze Toms stukje hout en las onder een vloed van tranen de woorden, die er op geschreven stonden, zeggende:

‘Nu kan ik het den jongen vergeven, ook al had hij millioenen zonden begaan.’