De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XVI.[bewerken]

Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en als zij een zachte plek vonden, gingen zij op de knieën zitten en groeven haar met de handen uit. Soms haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Die avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden “krijgertje,” trokken onderweg hun kleren uit en liepen in Adamskostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna spongen zij tegen de steile oever op, waarvan zij steeds weer afgleden, wat de pret zeer vermeerderde. Nu en dan bleven zij bij elkaar staan en gooiden elkaar met water, terwijl zij, om het kille nat te vermijden, elkaar gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en benen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar adem hijgend, weer boven te komen.

Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, hete zand en gingen daarop liggen, om zich ermee te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weer naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal.

Eindelijk viel het hun in, dat hun huid sprekend op een vleeskleurig tricot geleek; daaromwerd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen van hun wilde die schitterende rol aan de anderen afstaan.

Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weer zwemmen, maar Tom durfde dat niet meer, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek het palingvel van zijn enkels gestroopt had en hij niet kon begrijpen, dat hij zonder deze geheimzinnige bescherming zo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde het niet weer, voor hij die talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moe en verlangden ze naar rust. Van lieverlede begonnen zij met lome tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de brede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg in de zon lag te koesteren. Tom merkte, dat hij met zijn grote teen het woord “Becky” in het zand had geschreven. Hij wiste het uit en was boos op zichzelf om zijn zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wiste het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.

Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keren. Hij had zo'n heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de ogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet te tonen. Hij droeg een geheim met zich mee, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmee hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor de dag zou moeten komen. Daarom zei hij, schijnbaar zeer opgewekt:

“Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeerovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou je ervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zag liggen,—hé?”

Dit vooruitzicht echter wekte niet de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:

“O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zo verlaten.”

“Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,” zei Tom. “Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te vissen.

“Ik geef niet om vissen; ik verlang naar huis!”

“Maar, Joe, nergens is zo’n zwemplaats als hier.”

“Wat kan mij het zwemmen schelen: ’t is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!”

“O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!”

“Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een had. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.” En Joe begon te schreien.

“Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hè, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?”

Huck antwoordde: “Ja—a,” maar het ging niet van harte.

“Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jullie,” zei Joe en stond op. “Daar nu!”

En hij draaide de beide jongens de rug toe en ging zich verder aankleden.

“Wie geeft wat om jou?” zei Tom. “Niemand heeft je nodig. Ga maar naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeerover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.”

Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, de kant op van de zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de ogen neer en zei:

“Ik verlang ook zo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.”

“Dank je wel; jullie kunnen allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.”

“Tom, ik wou liever gaan.”

“Nu, ga dan! Wie belet je?”

“Tom, ik wou, dat jij ook meeging. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.”

“Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.”

Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te kijken, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trots om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeren, doch zij waren al uit het gezicht. Opeens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden.

Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijn makkers achterna en gilde:

“Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!”

Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.

Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid “hoera” begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het meteen had gezegd, zij er niet aan gedacht zouden hebben om naar huis te gaan.

Tom maakte over zijn terughoudendheid enige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste redmiddel bewaard.

De knapen keerden vrolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weer aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke idee van Tom en vol bewondering over zijn slimheid. Na een smakelijk maal van eieren en vis verklaarde Tom, dat hij zin had om te roken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde proberen. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan strosigaren, doch dat waren “flauwe dingen,” te kinderachtig om meegeteld te worden.

Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hun ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zei:

“Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.”

“Ik ook,” zei Joe; “het beduidt niets.”

“Hoe vaak,” zei Tom, “heb ik rokers aangekeken en gedacht: ‘Hè, ik wenste dat ik het kon,’ en dan veronderstelde ik, dat ik het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet horen zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.”

“Ja, wel twintigmaal,” zei Huck.

“Nee,” zei Tom, “wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zei?”

“Ja, zeker,” antwoordde Huck. “’t Was op dezelfde dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor;—neen, ’t was de dag daarvoor.”

“Heb ik het je niet gezegd?” zei Tom. “Huck herinnert het zich nog.”

“Ik geloof, dat ik de hele dag wel pijpen zou kunnen roken. Ik ben niets misselijk.”

“Ik ook niet,” zei Tom. “Ik zou wel van de morgen tot de avond kunnen roken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.”

“Jeff Hatcher! Nou, hij zou bij de tweede trek al katterig worden. Laat hij het maar eens proberen, dan zul je wat zien!”

“Ik geloof het ook. En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!”

“En ik!” zei Joe. “Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.”

“Dat zou hij zeker, Joe. Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”

“Ik ook.”

“Zeg, jongens,” zeide Tom, “we moeten er niet van vertellen, en als we dan weer eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: ‘Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens roken,’ en dan moet jij zeggen, zo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: ‘Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.’ En dan zal ik weer zeggen: ‘O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.’ En dan moet jij met de pijpen voor de dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken — en dan zul je ze eens zien kijken.”

“Waratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zover was!”

“Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we zeerovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?”

“Nee, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.”

Zo liep het gesprek der knapen ongeveer. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tussen het ene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitscheppen on een overstroming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachteloze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zei flauwtjes:

“Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.”

Tom zei met bevende lippen en ingehouden adem:

“Ik zal je helpen. Ga jij deze kant op, dan loop ik langs de bron. Nee, je hoeft niet mee te gaan, Huck; wij zullen het wel vinden.”

Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijn kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, die hij deed, bleek hem dat zij verlost waren, van hetgeen hen hinderde.

Zij hadden die avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor de dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij ’s middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XVI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.