De Stijl/Jaargang 1/Nummer 8/De nieuwe beelding in de schilderkunst

Uit Wikisource
De Stijl, Jrg. 1, Nr. 8
(juni 1918)

‘De nieuwe beelding in de schilderkunst. VII. Van het natuurlijke tot het abstracte, d.i. van het onbepaalde tot het bepaalde. (I)’ door Piet Mondriaan, p. 88-91.

[ 88 ]DE NIEUWE BEELDING IN DE SCHILDERKUNST.

DOOR PIET MONDRIAAN.

VII. VAN HET NATUURLIJKE TOT HET ABSTRACTE, D.I. VAN HET ONBEPAALDE TOT HET BEPAALDE. (I).

De wederkeerige werking der tegendeelen innerlijkheid en uiterlijkheid (geest en natuur) kan het leven — en dus de kunst — doen zien als een telkens wederkeeren (op andere wijze) van hetzelfde, in den zin van voortdurende herhaling.
Het zoodanig zien van leven en kunst houdt de ontwikkeling tegen, want het sluit alle begrip van groei in den zin van evolutie, dus van stijgende ontwikkeling, uit. Het ontkent wel geen wisseling 1) in leven en kunst, maar loochent toch de permanente gang vanàf het natuurlijke: de groei tot het abstracte. En juist het vaste geloof (berustende op aanschouwing) aan stijgende ontwikkeling van den geest door rijper worden van het natuurlijke in den mensch, is noodzakelijk om leven en kunst zuiver te zien. 2)
Recht begrip echter der beteekenis van het innerlijke en uiterlijke, van geest en natuur, doet ons het telkens wederkeeren van hetzelfde zien als het wederkeeren van het eene zelfde, van het universeel innerlijke, dat, hoewel volmaakt zijnde, zich in den mensch culmineert, juist door de wederkeerige werking van natuur en geest. Het doet ons niet wanhopen aan de groei van den menschelijken geest, al gaat elk ontwikkelingsstadium van dezen geest ook telkens te gronde aan het uiterlijke. En, omgekeerd, het doet ons niet twijfelen aan de instandhouding van het uiterlijke (physieke, natuurlijke in den mensch) daar dit juist door den menschelijken geest intact blijft. Al wordt het ook minder elementair, het blijft krachtig genoeg om juist een evenwichtige verhouding te vormen met het geestelijke leven in den mensch.
Recht begrip van het wezen van geest en natuur in den mensch doet ons leven en kunst zien wèl als een voortdurende offering van innerlijkheid aan uiterlijkheid en van uiterlijkheid aan innerlijkheid 3), maar het doet ons dit proces erkennen als enkel en alleen òm het innerlijke, als dienende om het individueel innerlijke in den mensch (de menschelijke geest) tot het universeel innerlijke te verruimen. 4)
Zoo doet inzicht in de tegendeeligheid van geest en natuur ons zien dat deze in den mensch telkens een nieuwe eenheid vormt — een eenheid, welke telkens een zuiverder weerspiegeling is van de oorspronkelijke eenheid 5), waaruit de tegendeelen natuur en geest zich — in den tijd — als tweeheid openbaren.
Zuivere waarneming doet ons die oorspronkelijke eenheid als de blijvende kracht 6) in alle dingen zien: zij doet ons beseffen dat deze kracht dàtgene is, wat alle dingen gemeen hebben. Dit diepst algemeene is door Aristoteles aangeduid als substantie, als dat wat iets is, als het ding op-zich-zelf, als dat wat op-zich-zelf bestaat onafhankelijk van de accidenten grootte, vorm, eigenschappen, welke slechts het uiterlijke vormen, waardoor de substantie zich openbaart. Dit uiterlijke is dus slechts uit kracht der substantie dàt, wat het voor ons is.
Als de substantie de blijvende kracht is, is de directe beelding van het universeele [ 89 ](d.i. de directe openbaring der substantie) niet alleen gerechtvaardigd maar geëischt. Want de blijvende kracht is het waardevolle.
In de natuur kunnen de accidenten der substantie — grootte, vorm, eigenschappen — niet gemist worden, daar de substantie niet rechtstreeks zinnelijk waarneembaar is. In de natuur is vorm (lichamelijkheid) noodzakelijk: in de natuur bestaat alles voor ons door vorm, die zich beeldt door (natuurlijke) kleur. Zoo brengt de natuur ons in den waan dat ook in kunst vorm noodzakelijk is: de natuur doet ons vergeten dat de substantie zich inderdaad beeldt door het universeele, dat aàn den vorm en doòr de kleur verschijnt.
In kunst hebben we in de directe beelding van dit universeele (de evenwichtige verhoudingsbeelding, zie vorige artikelen) een verschijning, die niet lichamelijk bestaat en dus vrij is van het tijdelijke dat het blijvende verduistert. Hoewel zij geen vorm is, is die verschijning tòch beeldbaar. In kunst kunnen de accidenten der substantie dus gemist worden: zij moeten buiten beelding blijven, als het gaat om de zuivere beelding van het universeele, d.i. die van de substantie. 7)
Recht begrip der wederkeerige werking der tegendeelen innerlijkheid en uiterlijkheid dan, doet leven en kunst zien als een wederkeeren van hetzelfde in graden van groei eenerzijds, en in graden van afneming anderzijds.
Om dit als algemeene waarheid in te zien, moeten we de tijdperken, die we beschouwen, wel zeer groot nemen: we moeten zeer vèr in het verleden teruggaan, en vèr in de toekomst zien, en ook het leven niet zien als beginnende en eindigende met dit wereldstelsel. 8)
Omdat echter het physieke, eenmaal volgroeid zijnde, in deze physieke wereld niet merkbaar verandert, en de mensch daarin het eenige wezen is, waarin de geest zich ontwikkelt, hebben we ons slechts bij deze te bepalen en in hem den groei van den geest (d.i. bewustzijnsgroei) te constateeren.
Bewustzijnsgroei doet vorm na vorm ontstaan 9) — zoowel in leven als kunst. De kunst kan het leven voòrgaan in vorm-evolutie, zoovèr, dat vorm tot verschijning —, dat het natuurlijke, abstract wordt. Als het natuurlijke in het bewijstzijn gaat rijpen, als het individueel innerlijke in den mensch begint te volgroeien, treedt het universeel innerlijke in meerdere bepaaldheid in het bewustzijn naar voren — dan is het bewustzijn gegroeid van het Natuurlijke tot het Abstracte, en zal de kunstuiting noodwendig Abstract moeten zijn! 10)
Als het individueel bewustzijn zich verruimt tot het universeele, wordt het natuurlijke — al blijft het in de natuur onveranderlijk — anders voor den mensch. 11) De kunstenaar is niet langer tevreden met het meest uiterlijke als beeldingsmiddel: hem is een universeel-beeldingsmiddel noodwendig. Hij verkrijgt dit door vorm en kleur te verinnerlijken — overeenkomstig de verinnerlijking van het bewustzijn. Door dit te doen brengt hij het natuurlijke terug tot het abstracte; zoo heeft hij het tegendeel van het natuurlijke — zoover zich dit beelden laat — tot bewuste uitdrukking gebracht. En zoo heeft de mensch in de Abstract Reëele Beelding een tegenstelling tot het natuurlijke, waardoor hij dit leert kennen, en door deze kennis tot kennis van den geest kan komen. 12) Op deze wijze is de kunst dan waarlijk religieus.

(Wordt voortgezet).
[ 90 ]AANTEEKENINGEN.

1) Wisseling, ook in kunst, wordt wèl erkend: van daar spreekt men gaarne van schommelingen en wendingen — maar evolutie wordt gretig genegeerd.
2) We zien het natuurlijke buiten den mensch zich herhalen, omdat (in deze wereld) het natuurlijke aan de wet der herhaling gebonden is (zie art. 4 blz. 45): de menschelijke geest is echter (betrekkelijk) vrij en heft — al evolueerende — die herhaling op.
3) Ook het leven van den kunstenaar is een voortdurende offering van uiterlijkheid aan innerlijkheid en van innerlijkheid aan uiterlijkheid.
4) Het universeel innerlijke in den mensch schept telkens een nieuw, een verdiept individueel innerlijk in hem. Het wordt geboren juist door de wederkeerige werking van geest en natuur, waardoor het een door het ander te gronde gaat: tegendeelen in het algemeen hebben naar hun innerlijk begrip geen houvast, zij het in zichzelf, zij het aan hunne tegenstelling, integendeel: ze gaan aan hunne tegenstelling zelve te gronde. (Hegel—Bolland—Zuivere Rede).
In den kunstenaar verschijnt het universeel innerlijke als de beeldende kracht; deze loopt dood in den vorm, zooals elk bewustzijnsstadium van den mensch ook sterft aan den vorm, om daarna hernieuwd te herrijzen en nieuwen vorm te scheppen.
5) De eenheid, in diepste wezen, straalt: zij is. Die straling van het zijn der eenheid breekt zich in het physieke — zoo ontstaat leven en kunst. Leven en kunst moeten dus straling zijn.
Van de straling (van het innerlijke) is de straal het symbool. Hoewel we de innerlijke straling, dus de straal, niet zien, neemt zij in de zuivere gedachte-abstractie een beeld aan. Zij beeldt zich als het vertikale tegenover het horizontale: zòo is de straling vanàf de oudste tijden ook meer uiterlijk gesymboliseerd. De Nieuwe Beelding beeldt de eenheid van innerlijkheid en uiterlijkheid door de rechthoekige verhouding van stand.
6) Omdat we de werking van het innerlijke in het uiterlijke (en niet omgekeerd) waarnemen, kunnen we het innerlijke, uit aanschouwing, de eigenlijke kracht noemen.
7) Het universeele is in het bestaande begrensd, terwijl het in de beelding-in-bepaaldheid (Nieuwe Beelding) over die grens heen is: zòo kan kunst meer dan realiteit zijn.
8) Dat het ontgroeien van het natuurlijke in het algemeen een evolutieproces is, blijkt uit het verre verleden. In het Lemurische- en Atlantische tijdperk was de mensch nog zóó afhankelijk van zijn omgeving, dat de physieke mogelijkheid van slapen b.v. afhing van zonsopgang en zonsondergang. Toen leefde de mensch in harmonische samenstemming met het rythme der natuur. Toen echter het individueel bewustzijn zich in den mensch begon te ontwikkelen, ontstond van zelf disharmonie tusschen mensch en natuur; deze disharmonie werd al grooter en grooter: de natuur kwam al meer en meer buiten den mensch (Dr. R. Steiner).
Is heden het individueel bewustzijn in den mensch rijpende, zoo kan de verloren harmonie teruggevonden worden, doordat het nu mogelijk is (daar het individueele niet langer in den weg staat) dat het universeele (in de natuur) universeel d.i. op zich zelve en aanschouwbaar voor den mensch bestaat.
Een beeld van die herwonnen harmonie geeft de Abstract Reëele Schilderkunst.
9) Groei houdt in vernietiging van den voorgaanden vorm. Groei bouwt op den voorgaanden vorm, maar zoodra groei werkelijk volledig is, is reeds de nieuwe vorm ontstaan. Zoo is elke nieuwe kunstuiting gebouwd op de voorgaande, maar in vorm is zij daarvan verschillend. En met hare verschijning verandert zij den blik op de voorgaande kunstuiting in dièn zin, dat deze niet meer werkelijk levend voor ons zijn kan. In dièn zin vernietigt elke nieuwe kunstuiting de voorgaande.
10) Omdat de Nieuwe Beelding zich (schijnbaar) van het natuurlijke verwijdert, doordat zij de natuurlijke verschijning der dingen niet beeldt, is zij den natuurlijken mensch vijandig. Omdat zij de natuurlijke vorm en kleur te niet doet, is zij misdadig in het oog van hem, bij wien het bestaande staat of valt met het staan of vallen van de natuurlijke verschijning.
Ook de gevoelsmensch, die in zoo nauw verband met het natuurlijke leeft, is uit zijn aard gekant tegen de Nieuwe Beelding. Dit is even natuurlijk als zij zelf natuurlijk zijn. De Nieuwe Beelding is voor den modernen mensch, die eenheid (door evenwichtigheid) van natuurlijkheid en geest is
[ 91 ](zie inleid. blz. 2). Deze ziet den gang vanàf het natuurlijke in de schilderkunst niet als strijd tegen of als oplossing (in den zin van verloren gaan) van het natuurlijke, maar als een kristalliseering ervan (zie vorig artikel blz. 75).
11) In dèzen zin keert het leven van den huidigen, gecultiveerden mensch zich langzamerhand van het natuurlijke af, en wordt het al meer en meer abstract leven (zie inleid. blz. 2). Het leven wordt abstract (d.i. bepaald, en niet vaag) omdat voor den mensch van dezen tijd alleen in het abstracte het evenwicht tusschen natuur en geest in volkomenheid bestaan kan. Het leven keert zich van het natuurlijke àf omdat de huidige mensch zich niet van het natuurlijke afkeert, maar dit juist zoekt te doorgronden: omdat het natuurlijke in hem rijpende is.
We zien dit in wetenschap, godsdienst, maatschappij.
12) Zoolang de kunstenaar (als vertolker van de menschheid) niet geheel tot innerlijkheid volgroeid is, zoolang hij dus kunstenaar en niet (ware) geestelijke is, is het noodig dat hij een beeld van het innerlijke tegenover zich plaatst: dàn eerst kan hij aan de zuivere verhouding van het (gebeelde) innerlijke en het (meest) uiterlijke (de natuur) zich bewust worden van de ware beteekenis van het innerlijke en uiterlijke. Eerst als hij (en met hem de menschheid) volgroeid is tot innerlijkheid (geest), is het innerlijke element in hem volstrekt geworden en eerst dàn eischt dit ook volstrekte uiterlijkheid, om een eenheid te vormen. Een vernieuwd en geheel ander uiterlijk moet dàn zich realiseeren: dàn is evenwichtige beelding van innerlijkheid en uiterlijkheid niet meer noodig.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 134-139.