De Stijl/Jaargang 3/Nummer 9/Natuurlijke en abstracte realiteit
‘Natuurlijke en abstracte realiteit. Trialoog. 7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg)’ door Piet Mondriaan |
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 9 (juli 1920), p. 73-76. Publiek domein. |
[ 73 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.
DOOR PIET MONDRIAAN.
Trialoog. — Y. Leek. — X. Naturalistisch schilder. — Z. Abstract-realistisch schilder.
7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg).
Y. Het abstracte zie ik thans reëel door dit vertrek! Ik heb de gewaarwording van door bloemen omringd te zijn, of liever, ik heb de schoonheidsontroering die bloemen geven, en zelfs veel sterker dan door bloemen te zien! En dit alles alleen door deze kleurvlakken, en, om in uw geest te spreken, deze kleurlichamen. Dat roode kistje daar is voor mij als roode papavers in de zon. Ik zie de Nieuwe Beelding nu als de consequentie der natuurlijke schilderkunst ook. Deze toch streefde steeds naar verstrakking: ik denk aan bloemen van Van Dongen — niets dan ronde vlakken kleur.
Z. De abstracte schoonheid die U hier ontroert is evenwel de schoonheid van alle dingen. U dacht aan bloemen: goed, ’t is de schoonheid der bloemen ook, maar de verdiepte schoonheid er van. Natuurlijke bloemen zijn voor kinderen en het vrouwelijke element. Aan de bloemen komt het uiterlijke, het vrouwelijke, ten schoonste uit. Hier is het vrouwelijke verinnerlijkt gebeeld, en zoo is het gelijkwaardig aan de beelding van het, van het uiterlijke af gerekend, verinnerlijkt mannelijk element, dat hier ook optreedt. Deze gelijkwaardige tweeheid vormt een ware eenheid.... zie hier hoe uw schoonheidsontroering zoo sterk kon zijn. De kleur, verinnerlijkt, is puur .... daarom dacht U wellicht juist aan bloemen. Maar àlle natuurlijke kleur, verdiept, is puur, zooals alle verdiepte lijn recht, zooals alle vorm, verdiept, vlak is.
Y. Op deze wijze gezien wordt alles dan veel schooner .... alles wordt vreugdevol!
Z. Bij verdiepte schoonheid is eigenlijk niet meer van vreugdevol te spreken. Vreugde is slechts éen deel der levenstweeheid: vreugde en smart, welke beeldend optreden als uitbreiding en begrenzing. In verdiepte schoonheid nu zijn beide gelijkwaardig elkander tegenovergesteld en zoo wordt het afzonderlijke van èn vreugde èn smart opgeheven: rust ontstaat. Daar de schoonheid van hare domineerende tragiek bevrijd is, ontvangt men door verdiepte schoonheid de ontroering der vrijheid die vreugde is .... in zoover heeft U gelijk. [ 74 ]
Y. En het domineeren der tragiek is opgeheven doordat vorm teniet gedaan is?
Z. Vorm houdt door zijn begrenzing de uitbreiding tegen: dit is de tragiek. Zou nu de begrenzing opgeheven worden, zoo zou de tragiek verdwijnen, maar daarmede ook alle voor ons reëele verschijning. In beelding kan de begrenzing dus niet geheel opgeheven worden, maar wel hare domineerende macht. De begrenzing moet verinnerlijkt worden: vorm moet tot het rechte vervolstrekt worden.
Y. En de uitbreiding?
Z. In vorm beeldt de uitbreiding zich meestal vaag tegenover het bepaalde van de begrenzing. Vandaar dat de laatste domineert: Uitbreiding, de beeldende manifestatie der levenskracht, moet van het vage tot het bepaalde gebracht worden, om beeldend te kunnen werken, om de verinnerlijkte begrenzing gelijkwaardig te kunnen tegenstaan.
Y. De Nieuwe Beelding is dus de beelding van verinnerlijkte begrenzing en tot bepaaldheid gestelde uitbreiding?
Z. Ja. En ik zeide U reeds dat dit beelding in het rechte en vlakke inhoudt: uitbreiding en begrenzing worden door het rechte alleen gelijkwaardig gebeeld. Deze twee uitersten treden beeldend op door het uiterste verschil in stand: door den rechthoekigen.
Y. En hoe beelden uitbreiding en begrenzing zich als kleur?
Z. Door verhouding van kleur, maar ook door de kleur zelve. Zooals de lijn open, recht moet wezen om uitbreiding in bepaaldheid te beelden, zoo moet de kleur daartoe open, puur, klaar zijn. Is zij dit, zoo straalt zij de levenskracht uit, is zij gesloten, troebel, zoo houdt zij deze tegen en beeldt domineerend begrenzing, tragiek. Door hare techniek, vooral door vervlakking, is de Nieuwe Beelding in staat ook door de kleur tot gelijkwaardige uitbeelding van het een en het ander te komen.
Y. Wat U van de lijn en de kleur zeide zijn dus algemeene waarheden.... vreemd, dat ze toch niet algemeen als waarheden erkend worden!
Z. Dat komt door de subjectieve ziening: hòe we lijn en kleur, hòe we uitbreiding en begrenzing zien, het hangt af van den aard, van de ontwikkeling onzer eigen levenskracht. Daarvan hangt het af welke verschijning we als „de ware” zullen erkennen.
Y. En daarnaar zullen we ook onze omgeving inrichten?
Z. Zeker. Om in harmonie te leven moet onze omgeving overeenstemmen met onze innerlijke levenskracht. Op artistiek gebied: hetgeen ons omringt moet zòodanig zijn dat het den aard onzer levenskracht vertolkt. Voor den aesthetischen mensch is het even noodzakelijk zijn woning of vertrek naar dien aard in te richten als te eten of te drinken, want hem is het aesthetische gelijkwaardig aan het materieele.
In de tegenwoordige maatschappij denken de menschen eigenlijk alleen om het natuurlijke, en dat onder den schijn van het niet te doen.
Y. Inderdaad! alles draait om het physieke.
X. Maar hoe kàn dat ook anders, ’t is toch de eerste noodzaak!
Z. Voorzeker: juist dàarom moest de mensch het hebben zonder er zich geheel op behoeven te concentreeren. Als het materieele minder moeilijk te veroveren was, zou het vanzelf zijn groot gewicht verliezen. In de nieuwe maatschappij moet het materieele ons als het ware automatisch ten dienste staan — [ 75 ]dan blijft het nog van zòoveel gewicht dat het niet minder dan in evenwichtige verhouding tot onze geestelijke, onze menschelijke, behoeften komt te staan.
Y. Hoe daartoe te komen!
Z. Door sterk genoeg te zijn om te beginnen met het materieele niet als hoofdzaak te beschouwen.... maar dat kost opoffering! We moeten beginnen met ons op te offeren voor een ideaal, want de nieuwe maatschappij is thans niet meer dan dat. We moeten in alles beginnen met een beeld te vormen van hetgeen de maatschappij eens moet realiseeren.
Ik heb mij in ons gesprek tot het intérieur bepaald, maar ook het extérieur is van gewicht.
Y. Het extérieur onzer omgeving is nog moeilijker te veranderen dan ’t intérieur: we hebben ’t nog minder in onze hand, dit te doen!
Z. En zoo zal het nieuwe in den mensch nog heel lang geen weerklank vinden in onze straten en steden! — Tòch is het domineerend tragische daarin niet bepaald noodzakelijk. Wel is kleur buiten nog moeilijker dan binnenshuis aan te brengen of in stand te houden, en het horizontale domineert al heel gauw in een straat bijvoorbeeld, maar toch — bij meerdere gelijkwaardigheid van ’t materieele en aesthetische, in een toekomstige maatschappij, kan de stad een geheel ander aanzien en beteekenis krijgen.
X. Maar een stad van lange cultuur, zooals Parijs bijvoorbeeld .... hoe schoon is die niet, en hoe gedistingueerd is het grijs overal!
Z. Zeer schoon. Gerijpte cultuur is een diepe, voorname schoonheid. Maar eindigt onze geest met éen gerijpte cultuur? Heeft deze niet, uiterlijk, den weg bereid voor het nieuwe? Is het beeld van het nieuwe in ons zooals het nieuwe buiten in de natuur verschijnt, telkens in denzelfden vorm? Zòo een zijn mensch en natuur niet meer. Zie ook maar, juist aan de stad, is de mensch niet telkens tot nïeuwe vormen gekomen, en is het zelfs niet voor een groot deel slechts aan financieele onmogelijkheid te wijten, dat men niet nog meer vernieuwing ziet?
Gerijpte cultuur is schoon door hare volkomenheid, maar volkomenheid is afsterven en vergaan. Het vergaan tegenhouden is dus een misdaad tegen de volkomenheid en houdt in: plaats benemen aan nieuwe, aan meerdere volkomenheid.
X. U praat als Brugman, maar dat neemt niet weg dat ik niet inzie waarom de gerijpte cultuur die we in onze groote steden beeldend zien optreden verdwijnen moet.
Z. ’t Is de gerijpte vorm-cultuur, die nu geëindigd is. Overal treedt deze, in al haar schoonheid op, maar overal ook staat zij hetgeen uit dien vormcultuur naar voren gekomen is in den weg, namelijk de klare, zuivere, evenwichtige beelding van gelijkwaardige uitbreiding en begrenzing, de vertolking van het nieuwe stadium der menschelijke levenskracht. In dit stadium moet de stad een beeldende manifestatie zijn van gelijkwaardigheid van natuur en niet — natuur in eenen, omdat de levenskracht dit dan inhoudt. Dit is niet te bereiken door de stad te verdeelen in straten en parken, door de stad te vullen met huizen en boomen of planten .... neen, de straten, d. i. de huizencomplexen, moeten zelf verinnerlijkte natuur en veruiterlijkte geest gelijkwaardig uitbeelden.
X. Dit is dan alleen een behoefte voor uw toekomst-mensch!
Z. Voorzeker: juist dàarom zijn onze steden nog niet zoo. [ 76 ]
X. U is wel revolutionnair!
Z. Nog eens: als de mensch zijn omgeving in harmonie met den aard zijner levenskracht zoekt te maken, en die levenskracht zich verdiept, zal hij noodwendig naar vernieuwing trachten. En als het tweeledige in die levenskracht tot meerder evenwicht gekomen is, zal ook enkel evenwicht hare uitdrukking worden. Als de nieuwe mensch de natuur herschapen heeft tot hetgeen hij zelf dan is: natuur en niet-natuur-in-evenwichtige verhouding, dàn heeft de mensch — ook U — in den nieuwen mensch het paradijs op aarde herwonnen!
Y. U doet me een visioen van levensvreugde zien!
X. Het paradijs doet altoos maar aan levensvreugde denken!! Toch is hetgeen ik zeide, tot op zekere hoogte, best te bereiken .... beschouw het niet als een droombeeld! De stad van kinderen wordt eens een stad van groote menschen — we hebben alleen te wachten tot de kinderen groot zijn!
Y. Als het individueele groeit tot het universeele, kunt U dat gerust zeggen! — Ik herinner me nu ook dat een vriend van U, die de Nieuwe Beelding goed scheen te begrijpen, me eens zeide dat hij bij het zien er van heimwee voelde naar het universeele, naar zijn allerdiepste zijn.
Z. Dat toont den aard der Nieuwe Beelding. Het zegt dat zij het allerdiepste innerlijke, het universeele, niet alleen sterk maar in bepaaldheid kan opwekken. Anders zou het „in-bepaaldheid-gebeelde-universeele” geen heimwee kunnen veroorzaken. De meeste menschen herkennen het universeele niet dan in en door het vage, omdat het vaag in hun zelve is. Ze herkennen het niet in zijn zuivere beeldende manifestatie omdat het universeele niet bewust in hun is. Zoodra echter een bepaald beeld van het universeele in ons gevormd is, herkennen we het in bepaalde beelding. — Zoo ziet U weer dat de tijdgeest, waarin het universeele tot klaarheid komt, verschijnt, al is ’t ook nog slechts in weinigen. — Dìt is het teeken van den nieuwen tijd, dat het universeele zòo bewust in ons is dat we er naar verlangen in zijn zuivere manifestatie, met allen drang .... ja, dan hebben we heimwee naar het universeele, inderdaad! Dit heimwee mòet een geheel andere kunst baren.
Y. Zòo is de noodzakelijkheid van een nieuwe beelding voor den nieuwen tijd wel duidelijk. Maar ik wilde nog eens op ons onderwerp van zooeven terugkomen. In de praktijk is het thans zeer moeilijk om overeenstemming tusschen ons en onze omgeving te bereiken!
Overige vindplaatsen
[bewerken]- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 583-586.