De Zeer Schone Uren Van Juffrouw Symforosa Begijntjen/IV

Uit Wikisource
III. De Kruisweg De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) door Felix Timmermans

IV. De Processie

V. Het Afscheid
Uitgegeven in Brussel door Den Nieuwe Boekhandel.
[ 22 ]

IV

De Processie.


Het is de voorlaatste dag van Martienus vertrek naar de bruin Paters.

Symforosa is er niet wel te pas van, en ze bidt O. L. Vrouw om sterk te blijven, want vandaag gaat de processie uit.

Het is er waarlijk een schoon weer voor.

De baldakijn van den hemel is vol blauw en goud, en vol zilver van witte, purper-gebuikte wolken.

Al dit licht staat recht op het heldere begijnhof en hekst vonken en stralen uit de koperen en glazen kandelaars, die op de richels der vensters of op wit geammelaakte tafels staan, bezijds een heiligenbeeld en vazen met riekende bloemen.

De vlaggen wapperen aan de trapgevels, de vlammen wiegen op de kaarsen, de straat ligt vol gekleurd papier en wit zand, en de ruiten en de beenen tingelen van het galmende klokkengelui.

[ 23 ]Daar is ze! De menschen gaan op zij staan op de smalle straatkantjes of op de dorpels der huizen, en onder zacht, plechtig en toch lochtig muziekgeruisch nadert de schoone processie.

Vóór het heilig brood gaat Symforosa, de laatste der Begijnen, die op twee roten, met het wit laken voor 't hoofd, en de groen wassen flambeeuw in de hand de eerewacht vormen. Voor haar ziet zij, schoon en kleurig als een rijpe zeepbel, den heelen stoet van maagdekens, vlaggen, lanteernen, oude peekens, heiligenbeelden en relikwiekasten, en achter haar, in wolken goeden wierook en zilveren belgesidder en latijnsch gezang, stapt onder een blauw brokaten baldakijn, de groote, dikke pastoor, die voor zijn rood gezicht met dubbele kin, de stralende remonstrantie houdt.

De baldakijn wordt boven den pastoor geheven door vier jongens in rooden rok en wit hemdeken, en degene die juist achter Symforosa gaat is Martienus.

Symforosa weet het, voelt het, en ze kan niets bidden, en als zij moet zingen steekt de stem haar in de keel.

Ach, wat een verschil bij verleden jaar, hoe was haar jong hert heel en al zaligheid bij dien wierook, die kleuren en dit gezang. Hoe voelde [ 24 ]ze zich fier en overweldigd. Nu is haar hart benepen. Ze heeft Martienus nog altijd lief, en z'is er mager van geworden.

Ze heeft hem niet meer gezien; lijk een muizeken, is ze spijtig en beschaamd in haar huis gebleven; ze ging hap en snap naar de mis, en deed hare boodschappen onder den noen, als iedereen rond de noentafel zit. Ze was vol schrik dat Martienus het geval had kunnen rond vertellen. Als ze groepkens bijeen zag staan, meende ze dat men er over sprak. 't Scheen haar dat juffrouw de kosteresse haar spottend had aangekeken en de meesteresse het hoofd had omgedraaid. Na een week ondervond ze nochtans dat Martienus er aan niemand iets had van laten uitlekken, en dat was een zware steen van haar hart. Dat maakte haar vrij en ze kon terug onder de menschen komen. Ze vreesde al voor verjaging van 't begijnhof of strenge vermaningen vanwege den pastoor. Niemand wist iets.

Maar Martienus meed ze. Ze dierf niet onder zijn oogen komen, en ze heeft geen kruisweg meer gedaan dan in de kerk.

Maar intusschen sleepte ze ook groot verdriet met zich mee, en hoe ze ook met haar mond in het naderend afscheid berustte om [ 25 ]Gods wil, in haar hart kon zij Martienus niet vergeten, en 't spijt dat hij voor eeuwig heen zou gaan, bleef lijk een doorn in haar lijf. Zij lag er dag en nacht op te duizeneeren en vele tranen kwamen aan hare witte wimpers hangen.

Zij had hem dus sedert het schenken dier schoone roos «Gloire de Dijon» niet meer willen zien, en nu ging hij, dien ze lief had, vlak achter haar, met zijn hart en zijn ziele bereid om voor altijd in een klooster te gaan. Ze heeft hem niet meer gezien en zij heeft hooren zeggen dat hij al wat baard draagt, waar hij, zoo 't schijnt niet slecht mee staat.

Nu zou ze willen omzien, maar ze durft niet voor de menschen en voor hem, en omdat het misstaat voor God.

Het schaamterood wipt reeds naar haar effen, groot voorhoofd, en als om de bekoring te weerstaan houdt ze strak en star de vette vlam in 't oog, die smorend op de flambeeuw te waggelen hangt. Haar hoofd is heet als om te bersten, haar bloed slaat en ze vreest dat er haar een malheur zal overkomen.

Ze bidt de Heilige Begga om toch niet om te zien, en ze hoort zijn stap, en ze voelt zijn ogen in haar rug. Ze kan het niet langer volhouden. Maar ze worstelt en laat niet los, en ze [ 26 ]is blij dat ze zoo sterk is. Doch aan de «Calvarieberg» houdt de processie stil. Daar zal de pastoor met God-in-brood de menschen zegenen.

Alles is nu stil. Het muziek zwijgt en ook het rozenkrans-geprevel.

In de zon gaat er blauwe wierook op en de begijntjes zingen met voorzichtige stem den «Tantum Ergo». Twee musschen tjilpen mede.

De menschen zijn geknield en in de groote stilte die de drie belklappers vooraf gaat, ziet Symforosa toch om en zij ontmoet de klare oogen van Martienus die haar broederlijk, vriendelijk aanzien, hij lacht en hij knikt.

En daar klapt de bel in de stilte, driemaal, plechtig en langzaam, en dan schalt er een hoera los, de muziek herbegint traag en statig te ruischen, de weesgegroeten murmelen opnieuw, er is geluid van kleederen en vlaggen en de processie gaat voort in wierook, gezang en zilveren gerinkel. Nu gaat de stem van Symforosa weer omhoog, het bloed danst in haar lijf, haar hart weet van vreugde geen rust. Martienus heeft haar vriendelijk bezien! In één zucht is àlle bekommernisse en droefheid weggeasemd, en al weet zij dat hij haar overmorgen verlaten zal, zij verblijdt zich uitermate in den schoonen blik dien hij haar gegeven heeft.

[ 27 ]En weer duiken meteen de wenschen en verlangens op.

O, mocht zij het hem allemaal eens kunnen zeggen voor hij weg gaat, wat zou dit afscheid heerlijk zijn! Hij zou haar dan nooit meer vergeten achter de muren van het klooster. Hoe aangenaam te weten dat er iemand, die u lief is, altoos om u denkt!

Zij lacht om den zotten inval, maar als zij twee straten verder is, is ze vast besloten hem onder vier oogen te spreken voor hij de wereld verlaat. Nu ziet ze naar hem niet meer om, uit vrees den schoonen indruk te verflauwen. Och, zij is zoo gelukkig!

En als zij 's avonds in haar groot bed ligt waarover witte gordijnen hangen, ziet zij de sterren staan en zegt ze al lachend tegen haar eigen "Nu moest hij eens geen paterken meer worden, als ik hem alles gezegd zal hebben?".