Eenzame liedjes/De dijk
← In de zon | Eenzame Liedjes (1906) door C.S. Adama van Scheltema | Op de avondhei → |
Uitgegeven in Rotterdam door W.L. & J. Brusse. |
XVI.
DE DIJK.
Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land,
Als iets waaraan niets was te veranderen: —
De koeien en de kikkers aan de' eenen kant,
En de zilveren visschen aan de' anderen.
Zoo bleven ze ieder in hun element,
Daar was dan ook ieder allang aan gewend
Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe.
En onder aan de dijk daar glommen de blommen: —
Die tierden en sierden maar overal,
Die stonden te bloze' en te bloeien,
Die knikten en knakte', en die lachten maar al
Om die klapperdekakkende koeien.
En de koeien die tilden hun steerten op
En zagen nadenkende uit hunnen kop, —
Ja, onder aan de dijk daar glommen de blommen.
En over de dijk daar floten de booten:
Die toeterde' en ploeterden door de rivier,
Die waren geweldig aan 't sleepen,
En hadden een onfatsoenlijk pleizier
In de deftig zeilende schepen —
Die hielden zich quasi wat achteraf,
Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, —
Ja, over de dijk daar floten de booten.
En benede' aan de dijk daar had je het stadje: —
Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein,
Als was 't maar een hapje, een stapje —
Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn
Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje!
Maar van de toren is dat niet gezegd,
Want de ouwe toren was zeker echt! —
Ja, benede' aan de dijk daar had je het stadje.
En bóve' op de dijk daar voeren de boeren: —
Die holderdebolderden over de dijk
In hun hossebossende sjeezen —
Die reden hun glanzende peerden te kijk,
En hun wijf in heur Zondagsche wezen,
En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: „krak,
Hoort gij die rijksdaalders. wel in mienen zak!” —
Ja, bóve' op de dijk daar voeren de boeren!