Eenzame liedjes/Vergeten
← Holland! | Eenzame Liedjes (1906) door C.S. Adama van Scheltema | Zomer → |
Uitgegeven in Rotterdam door W.L. & J. Brusse. |
XXVII.
VERGETEN.
Het was 't einde van de dag,
Die was aan het bezwijken,
Ik was alleen en lag
Er stil naar te kijken.
Ik voelde mij moe
En krom van het loopen,
En droomerig keek ik hoe
De miertjes wegkropen.
Ik voelde mij niet arm, niet rijk,
Maar een kind van de aarde,
En aan haar bloemen gelijk
Waarover ik heenstaarde.
En zoo, zonder vreugde of zucht,
Lag 'k mij met niets te bemoeien,
Ik keek maar naar de lucht
Die overal ging bloeien.
Door die diepe avondkleur
Kwam toen een wagglende wagen,
Hoog met hooi, en vol geur,
En vol zoete vlagen.
En achter dat hooi
Kwam een meisje — zoo'n lief wezen —
Zij was zoo mooi — zoo mooi
Als een mensch maar kan wezen!
Wij zagen naar elkaar,
Verguld van het lichten —
Wij zagen verwonderd naar
Elkanders gezichten. —
Ik bleef nog een wijl,
En zag vóór mij uit, zonder
Te zien, en onderwijl
Ging de zon onder.
Toen rees ik, en ging ik heen
Naar mijn ledige woning,
Ik voelde mij alleen
Zooals een treurige koning.
— — — — — — — — —
Toen ik in 't lamplicht
Mijn brood zat te eten,
Dacht ik aan dat gezicht —
Ik was het vergeten!