Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/1

Uit Wikisource
[ Pl 01 ]
 

Fagus sylvatica var. pendula

 
[ 1 ]
 

FAGUS SYLVATICALINN. Var.PENDULA

Nat. Familie:

CUPULIFERÆ (Napjesdragende gewassen).

Klasse en Orde van LINNÆUS:

MONOECIA POLYANDRIA (Eénhuizige Veelmannige)[1].

 

 

De Beuk behoort zonder eenigen twijfel tot de schoonste Europeesche boomen; ja, hadden wij den Eik niet, zoo kon hij gerekend worden, zoowel door zijne krachtvolle ontwikkeling, als zijne indrukwekkende mannelijke fierheid, aan de spits onzer woudboomen te staan. Met den Eik, en ook alleen met dezen, wedijvert hij om den koningstitel, die hier aan genen, elders aan dezen gegeven wordt, al naarmate luchtstreek en bodem den eenen beter in staat stellen zich in zijne volle kracht te ontwikkelen dan den anderen. Hoezeer dan ook verschillend in groeiwijze en voorkomen, kunnen ze gerekend worden beiden gelijke aesthetische waarde te bezitten.

Zijn forsche groei, zijn gladde, zuivere, witachtige "als uit staal gegoten" stam, wiens uiterlijk zijne inwendige hard- en stevigheid reeds verraadt, eene zware, wijd uiteengespreide en toch zich hoog in de lucht verheffende kroon torschende; zijne donker groene, glanzende en aan [ 2 ]de randen gewimperde bladeren, die, duizend kleine spiegels gelijk, de zonnestralen terugkaatsen; of, in den winter, de zelfs in de verte te onderscheiden lange, spitse bladknoppen, zijn even zoovele oorzaken, dat iedereen reeds op een afstand den Beuk herkennen zal.

In plaats van dan ook hier langer bij de beschrijving van dien boom stil te staan, gaan we liever kortelijk een zijner voornaamste familiekarakters na.

De Napjesdragende gewassen of Cupiliféren maken eene familie uit, die hier te lande slechts door een vijftal geslachten vertegenwoordigd wordt, namelijk dat der Eiken (Quercus), de Beuk (Fagus), de tamme Kastanje (Castanea), de Hazelnoot (Corylus) en de Haagbeuk (Carpinus). Alle, met uitzondering van de Hazelnoot, die een heesterachtig voorkomen heeft, zijn het boomen, die inzonderheid dít eigenaardig karakter met elkander gemeen hebben, dat de vrucht, ten getale van één of meer, in een bekervormig napje gevat is, 'twelk haar geheel of ten deele omsluit.

Dat napje doet zich inzonderheid bij de Eiken onder een zeer eigenaardigen vorm voor, wijl het daar het vruchtje aan den voet omvat, en dit alzoo ter halverwege in een zuiver rond komvormig steunsel besloten is—de eikel toch is geen zaadkorrel, gelijk men wel eens vermoedt, maar eene vrucht, binnen welke eene zaadkorrel, de pit, besloten is.

Bij de Hazelnoot vertoont zich dat napje als een groen kokertje, dat wel niet geheel gesloten is, maar toch een veel grooter gedeelte van de vrucht omsluit dan bij de Eiken, terwijl het aan den top in slippen uitloopt.

Bij den Haagbeuk, die echter niet, gelijk de naam zou doen vermoeden, met den gewonen Beuk tot één en 't zelfde geslacht, maar alleen met dezen tot dezelfde familie behoort, vertoont zich dat napje geheel anders, en kan het alleen door vergelijking met de aan dezen verwante geslachten als zoodanig herkend worden. 't Is namelijk een sterk ontwikkeld bladachtig orgaan, een drielobbig schutblad, met een langen eindlob en kortere zijlobben, in 't najaar lichtbruin van kleur en aan welks voet het donkerbruine nootje verbonden is. Daar die nootjes tot vrij lange trossen vereenigd met de uiteinden der takjes naar beneden hangen, leveren die talrijke vliezige schubben in den herfst een zeer eigenaardig gezigt op.

Bij den Beuk en de tamme Kastanje houdt dit napje één of meer digt bijeenzittende vruchten geheel omsloten en neemt het alzoo het uiterlijk voorkomen eener vrucht aan, hetwelk nog bedriegelijker wordt, daar in beide gevallen dit napje, wanneer de vruchtjes rijp worden, met kleppen openspringt, even als zulks met vele vruchten, met name de doosvruchten, het geval is.

Hoezeer ook die napjes dus uiterlijk met de vrucht overeenkomen, toch behoort het stekelige omhulsel, dat zoowel de boekenoten als de tamme kastanjes omgeeft, eigenlijk niet eens tot de vrucht. In beide gevallen is het niets anders dan eene vereeniging van bladachtige deelen of schubben, reeds tijdens den bloei als een omwindsel van één of meer bloemen aanwezig. Na de bevruchting valt het niet af, maar groeit door, totdat het eindelijk de vrucht of vruchtjes geheel of ten deele omgeeft.

Beziet men het napje van een nog groenen eikel door een vergrootglas, dan herkent men het zeer gemakkelijk als een zamenstel van een groot aantal kleine, bladachtige ligchaampjes, in [ 3 ]eene zuiver spiraalsgewijze orde over elkander liggende; ze zijn aaneengegroeid en doen alzoo een zamenhangend geheel ontstaan.

Nu moge bij de verschillende straks genoemde geslachten het aantal bladachtige organen, die het napje zamenstellen verschillen, in het wezen der zaak komt het bij alle op 'tzelfde neêr.—

De Beuk bloeit in 't voorjaar, in Mei. Dan komen, zijdelings aan de jonge takken, de mannelijke katjes—dat zijn gewoonlijk lange en rolronde, maar bij den Beuk rondachtige hoopjes van bloemen, die enkel meeldraden bevatten—te voorschijn. De vrouwelijke bloemen komen aan de toppen der takjes voor, maar, terwijl de andere steeds in grooten getale vereenigd zijn, zitten er van deze hoogstens drie bijeen, die dan gezamenlijk door één omwindsel, 'twelk gewoonlijk uit vier schubjes ontstond, omgeven worden.

Dit omwindsel nu doet later het napje ontstaan, hetwelk dan één tot drie nootjes omsluit, al naar het aantal bloempjes; want elk bloempje brengt slechts één nootje voort.

Dit scherp driekantige, glanzig bruine nootje bevat eene zaadkorrel, die er, in 't midden van den zomer, als 't volkomen rijp is, wanneer men ze soms in grooten getale aan den voet van zware Beuken vinden kan, gemakkelijk uit af te zonderen is. Die zaden, gewoonlijk boekepitten genoemd—welken naam men echter ook wel aan de nootjes geeft—zijn niet onaangenaam van smaak en komen in dit opzigt de hazelnoten vrij nabij; ook bevatten zij, even als deze, eene zoete olie.

Men ziet dus dat de Beuk en de tamme Kastanje, aan welke de ontwikkeling van de vruchten en van het napje volmaakt op dezelfde wijze plaats heeft, in dit opzigt geen ander verschil opleveren, dan in de grootte der vruchten. Ook werd de laatste, die zijne volkomene ontwikkeling bereikt in het Zuiden, en de Beuk, die in 't Noorden van Europa zijne meeste pracht ten toon spreidt, weleer gerekend tot één en 'tzelfde geslacht te behooren. Hiervan is men evenwel later teruggekomen.—

De boom, met welken de reeks onzer afbeeldingen aanvangt, is echter, gelijk men al dadelijk bespeurt, geen gewone Beuk. Wèl behoort hij met dezen tot ééne en dezelfde soort, maar hij vertegenwoordigt eene verscheidenheid—eene variëteit—, en wel eene variëteit, die in haar uiterlijk voorkomen zoozeer van de type, waarvan ze afkomstig is, afwijkt, dat men, niet beter wetende, moeijelijk zou gelooven hier met niets anders dan met een gewonen Beuk te doen te hebben.

Toch is het zoo—maar.... 't is een ontaarde Beuk, en al wat dezen voor den dichter, den landschapschilder, ja voor iedereen tot een Beuk maakt, al datgene wat hem, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, zijne bijzondere waarde geeft, mist de hangende of Treurbeuk.

In plaats van een steilregtopgaanden stam, 't karakter dragende van herkulische kracht, hangt de stam van dezen van zwakte over, om, na eene breede bogt beschreven te hebben, in plaats van naar de wolken te reiken, op de aarde te rusten. Voor forsche, breed uitstaande takken slechts slappe, hem krachteloos langs 't lijf hangende armen.

Maar dit neemt niet weg dat toch ook de Treurbeuk zijne eigenaardige schoonheden bezit [ 4 ]en, al is 't ook op eene geheel verschillende wijze, den goeden naam van zijne stamsoort handhaaft.

Hiervan kan de lezer zich overtuigen door een blik te slaan op de hierbij gevoegde plaat, geteekend naar eene kortelings vervaardigde photographie van den bekenden Treurbeuk in den Leidschen Akademietuin, en dus een getrouwe afbeelding van dezen boom, waarover, naar het verschil van den smaak, vaak zeer uiteenloopende meeningen geuit werden.

Ik vond te gereeder aanleiding hem in deze verzameling op te nemen, daar deze karakteristieke boom inderdaad veel te weinig in aanmerking komt bij de beplanting van tuinen of parken, waar hij, mits met oordeel geplaatst, steeds een fraai en hoogst eigenaardig effect zal maken.

Men verlieze daarbij echter vooral niet uit het oog, dat hij zich nimmer regelmatig naar alle zijden ontwikkelt, maar steeds eene sterke neiging heeft om naar éénen kant over te hangen en takken voort te brengen. Staat hij volkomen vrij, dan zal dit naar het Zuiden plaats hebben.

Deze eigenschap, die hem voor vele doeleinden, waartoe men min of meer regelmatig groeijende boomen behoeft, volkomen onbruikbaar maakt, is aan den anderen kant oorzaak dat hij des te beter voor bijzondere bedoelingen geschikt is. Dit hangt natuurlijk van plaatselijke gelegenheid en zeker niet minder van den smaak af.

Als regel kan men aannemen, dat verscheidenheden van boomen met nederhangende takken, althans als ze tot eene stamsoort behooren, die gewoonlijk eene tegenovergestelde groeiwijze heeft, toevallig ontstane en alleen langs kunstmatigen weg in stand gehoudene misvormingen zijn. Wil men die door zaden voortplanten, dan zal het grootste gedeelte der op deze wijze voortgebragte jonge boomen—zoo niet alle—weder tot de oorspronkelijke type terugkeeren, zoodat de eenige zekere weg om dit doel te bereiken, die van veredeling is.

De Beuk is niet zeer keurig wat den grond betreft waarin hij groeit, mits die niet al te zandig en dus te schraal zij. Ook daarin groeit hij echter wel, maar erlangt op verre na die krachtvolle en schoone ontwikkeling niet, welke hij op zwaarderen, matig vochtigen grond verkrijgt. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor den Treurbeuk als voor den gewonen.

Deze laatste groeit, van jongsaf aan zichzelf overgelaten, als een stevige boom regtop. De Treurbeuk daarentegen moet, zoolang hij jong is, door middel van een stok, later, gedurende eenige jaren aan een langen paal gebonden, regtop gehouden worden, zoo men niet wil dat de stam krom zal groeijen, vóórdat hij de gewenschte hoogte bereikt heeft. Want, als de top eenmaal zóóveel overhangt, dat de stam door de zwaarte daarvan als naar beneden getrokken wordt, dan zal die zich later wel blijven verlengen en zich met zijn jongste gedeelte op den grond nederleggen, maar zijn groei in de hoogte is dan ten eenemale beperkt.

 

 
  1. De klasse der Éénhuizige planten is de 21ste van het Linnæaansche stelsel, en omvat al die planten, welker genitaliën (meeldraden en stampers) in afzonderlijke bloemen, maar toch beide op ééne en dezelfde plant voorkomen; ter onderscheiding der Tweehuizige, bij welke de mannelijke bloemen standvastig op ééne, de vrouwelijke even standvastig op eene andere plant voorkomen.—De orde der Veelmannige is eene nadere onderscheiding van een gedeelte der Éénhuizige, waartoe die behooren, welker mannelijke bloemen een aantal meeldraden bevatten.—Bij den Beuk wisselt dat getal van 8 tot 12 af.