Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/29

Uit Wikisource
[ Pl 29 ]
 

Pl. 29: LIRIODENDRON TULIPIFERA Linn.

 
[ 113 ]
 

LIRIODENDRON TULIPIFERALinn.

Nat. familie:

MAGNOLIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA POLYGYNIA (Veelmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

Tulpeboom!—Is niet reeds die naam alleen voldoende om dezen boom, zelfs zonder dat men hem nog kent, uit een schoonheidsoogpunt hoog te waarderen?

Ik herinner mij nog zeer goed mijne eerste kennismaking met dien boom. 't Was in den sedert kort gesloopten hortus te Rotterdam, waar ik met mijne, in een paar klompen gestoken voeten de eerste schrede zette op het pad, dat ik sedert bewandelde, toen de kortzigtige knaap, wiens ijdelheid meer voedsel zocht in het predikantenleven en die dus maar half ingenomen was met het slechts ten deele uit vrijen wil gekozen vak, nog niet vermoedde dat zijne loopbaan hem later zooveel voldoening zou geven, dat op dien weg zooveel welwillende vriendelijkheid hem wachtte.

„Dat is een Tulpeboom".—'t Was of er een magische kracht in dat woord lag, en met hunkerend verlangen zag ik naar de bloemen uit.

Die boom scheen echter wat eigenzinnig en stelde mijn geduld vrij lang op de proef. Eindelijk toch, ja! daar zaten de bloemen. Dat was eene blijde verrassing.

En was ik tevreden, was ik voldaan over die bloemen, waarvan de groene kleur toch de heerschende is?

Ja.

Zoo gaat het bijna iedereen.

—"Dat is een Tulpeboom!" hoorde ik zeggen, als men een verwaarloosden tuin sloopen [ 114 ]wilde, om dien op nieuw aan te leggen. Alles mogt geslecht, omgehouwen en verwijderd worden; alleen die Tulpeboom niet.

—"Kom mee, dan zal ik u mijn Tulpeboom laten zien", zegt een ander, wiens buiten overigens rijk is aan schoone boomen; deze is een boom bij uitnemendheid.

—"Hebt ge reeds gezien dat de Tulpeboom bloeit", hoor ik alle jaren, en toch, hij, die er geen erg in heeft, wandelt welligt twintigmaal onder dien boom door, zonder dat één van die honderd bloemen hem in 't oog valt. Die bloemen schitteren niet, en ze blinken u niet reeds op een afstand tegen; eenvoudig van vorm, nog stemmiger van kleur komen ze tusschen het groote en fraaije gebladerte te voorschijn, en toch, ieder vindt ze schoon.

Wat den vorm der bloemen betreft, bestaat er werkelijk nog al eenige overeenkomst met de zoo zeer geliefde tulp, die echter met helderder kleuren praalt, en al verheft ze zich niet hoog boven den grond, door niemand van bescheidenheid zal beschuldigd worden. Reeds vóórdat Linnæus den boom een wetenschappelijken naam gaf, wees die waaronder men hem kende op die gelijkenis, wat dan ook den Zweedschen kruidkundige aanleiding gaf hem de geslachtsbenaming Liriodendron d.i. Lelieboom te geven, terwijl hij door den soortnaam Tulipifera weer op de tulp doelde, en de geheele naam dus vertaald zou luiden de tulpdragende Lelieboom. Dat die combinatie fraai klinkt, zal niet ligt beweerd worden; intusschen bedenke men dat de planten-nomenclatuur vóór Linnaeus hoogst ondoelmatig en onbruikbaar was, zoodat hij wel eenigzins, hoewel meer vrijwillig, de rol van Herkules op zich genomen had, toen deze den stal van Augias opredderen zou. Zóóveel planten moesten gedoopt worden, dat het werkelijk geen gemakkelijke taak was om aan die alle goed passende namen te geven; en zien we nu nog wel eens een kruidkundige, bij het bestemmen van weinige of somtijds maar van eene enkele plant, zijn toevlugt nemen tot de zonderlingste woordspelingen of vergelijkingen, hoeveel te meer is dat dan in hem te verschoonen, wiens vernuft in dit opzigt op zulk eene zware proef werd gesteld.—

De Tulpeboom behoort oorspronkelijk in Noord-Amerika thuis, alwaar hij een der zwaarste en hoogste boomen is niet alleen, maar waar ook zijn hout veelvuldig tot allerlei doeleinden wordt aangewend.

De Zweedsche reiziger Kalm, wiens naam reeds vroeger vermeld is, zegt dat men er niet alleen houten bakken, lepels, hijschblokken en andere dergelijke voorwerpen van maakt, maar dat het ook dient voor kisten, kasten en ander schrijnwerk; voor balken, planken, ribben, latten enz., niettegenstaande dit hout het gebrek heeft, dat het het water gretig opneemt en dan uitzet, en later, als het droog wordt, barst. Hij zag b.v. een tamelijk groote korenschuur voor welker bouw alleen het hout van één enkelen Tulpeboom gediend had. De stam, die een omtrek van dertig voet bereikt, dient ook na uitgehold te zijn voor kleine vaartuigen.

Zijne invoering in Europa is reeds van vrij oude dagteekening, immers wordt daarvoor het jaar 1663 vermeld.

Ik heb nevens mij liggen den Catalogus van den Leidschen Akademietuin van Paul Hermann, uitgegeven in 1687, waarin (blz. 612) hij reeds als de Virginische tulpdragende boom (Tulipifera arbor virginiana) vermeld wordt, terwijl deze geleerde er tevens (blz. 613) eene zeer [ 115 ]goede afbeelding van een bebladerden tak bijvoegde, wijl hij met de bloemen er van nog niet bekend was.

Die afbeelding—vermoedelijk de eerste, welke er van gegeven is—werd genomen naar een jongen boom, die toen reeds welig tierde in den vrijen grond.

Opmerkelijk is het dat in dát gedeelte van dien hortus, hetwelk ten tijde van Hermann den geheel en tuin uitmaakte, en zeer digt tegen het Akademiegebonw, nog altijd een zware, krachtige en volmaakt gezonde Tulpeboom staat, wiens stam bij den grond, waar hij sterk gezwollen is, ruim 10 voet omtrek heeft, een el hooger circa vijf voet; een zeer oude boom dus, en, zonder redelijken twijfel, hetzelfde exemplaar, dat door Hermann in zijn Catalogus vermeld wordt.

In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat deze en een Eschdoorn (Acer monspessulanum, door Hermann Acer trifolia genoemd), misschien met nog een Gouderegen, waarvan ik echter minder zeker ben, de eenige nog levende getuigen zijn van den toen nog zeer primitieven toestand van deze sedert zoozeer uitgebreide inrigting.—

De Tulpeboom mag teregt als een der schoonste boomen aangemerkt worden, die van Noord-Amerika herwaarts overgevoerd werden, en toch is het aantal van deze zeer aanzienlijk. 't Is een kloeke boom, niet traag, maar veeleer, wanneer hij eenmaal goed aan den groei is, welig in zijne ontwikkeling.

Wat hem, de bloemen voor een oogenblik nog daargelaten, zulk een schoon voorkomen geeft, zijn de bladeren, die groot, frisch groen, zeer zuiver en steeds gaaf zijn. Op een afstand gezien hebben ze wel eenige gelijkenis met die van den Plataan; komt men hem echter naderbij dan blijkt dat ze, wat den vorm betreft—de grootte en ook de kleur komen vrij goed overeen—met die van dezen prachtigen boom nog al verschillen.

Die vorm is dan ook zeer karakteristiek, ja, men moge zoeken waar en zoolang men wil, men zal niet ligt eene andere plant of een boom vinden waarvan de bladeren in dit opzigt met die van den Tulpeboom overeenkomen.

Ze zijn namelijk wat men door den botanischen kunstterm uitdrukt afgeknot, d.i.: ze loopen niet, zooals alle andere bladeren, in eene spitse, stompe of afgeronde punt uit, maar zijn aan den top door een genoegzaam regte lijn begrensd, even als ware het blad in de lengte doormidden geknipt, en wijken daardoor dus van alle verschillende bladvormen aanzienlijk af.

De bloemen verschijnen gewoonlijk tegen 't laatst van Junij, ook wel in 't begin van Julij aan de toppen der jonge takken. De bloemknoppen zijn zeegroen en loopen daardoor in 't geheel niet in 't oog, daar de drie dan nog groene kelkbladeren de overige bloemdeelen omsluiten. Wanneer echter de bloem zich opent, wijken die kelkbladeren terug, en wel zoodanig dat ze zich geheel naar beneden ombuigen.

De bloemkroon bestaat uit een zestal min of meer eivormige blaadjes, die volstrekt niet met elkander zamenhangen, maar zoodanig nevens elkander staan, dat het geheel toch eene klokvormige gedaante verkrijgt; ze zijn groenachtig en aan de binnenzijde op het midden donker oranjekleurig gevlekt, wat ook van buiten zigtbaar is. De meeldraden, die ongeveer de lengte der bloembladeren verkrijgen, zijn talrijk, terwijl het centrum der bloem ingenomen wordt door [ 116 ]een convexen bloemboden, waarop een tiental stampers zijn ingeplant, die later in even zoovele éénhokkige vruchtjes overgaan.

Wil men een juist begrip hebben van de schoonheidswaarde dezer bloem, dan moet men haar, nog aan den tak zittende, zeer nabij van binnen zien, en men zal gewis tot de overtuiging komen dat, zoowel haar vorm als de weinig in 't oog loopende, maar zachte kleuren, die tegen de groene bladeren niet scherp maar toch sierlijk uitkomen, den hoogen roep die er, van het oogenblik dat de boom in Europa bekend werd, tot nu toe van hem ging, allezins regtvaardigen.

Zoowel de fraaije bladvorm als de digte kroon, en de zuiverheid van zijn gebladerte, bestemmen hem als van zelf voor een alleenstaanden boom, die, 't zij in een groot gazon, 't zij midden in een perk van kleinere boomen of heesters, nooit missen zal een goed effect te maken.

Men rekene er echter bij het planten op dat hij met den tijd eene vrij aanzienlijke hoogte bereikt en, daar het hout niet zeer taai is, en de digt met groote bladeren bezette takken veel wind vatten, deze, wanneer de boom op eene te veel aan den wind blootgestelde plaats staat, ligtelijk gevaar loopen van er afgeslagen te worden. Wel herstelt zich dat na weinige jaren weder, daar hij goed uitloopt, maar de boom wordt er toch veelal door verminkt; reden waarom eene eenigzins beschutte, maar toch altijd lichte en luchtige standplaats verkieselijk is.

Gewoonlijk wordt hij als stam- of woudboom opgekweekt. Men kan hem echter met weinig zorg ook jaren lang in piramidalen vorm houden, wanneer hij mede een zeer sierlijk voorkomen heeft. Ook wil men dat hij voor de zamenstelling van boschjes zou kunnen dienen, daar hij zich goed laat hakken, en daarna, in één jaar, weer scheuten maakt van verscheidene voeten.

In een droogen grond groeit hij zeer langzaam; een vochtige bodem, zelfs nabij het water, daarentegen, is voor zijne ontwikkeling zeer bevorderlijk.

De vermenigvuldiging geschiedt algemeen door zaden. Gewoonlijk echter worden die bij ons niet rijp. Vroeger ontving men ze alleen uit Louisiana en Canada, tegenwoordig vindt men ze op onderscheidene handelscatalogi jaarlijks aangeboden.

Een viertal verscheidenheden van den Tulpeboom worden in de tuinen gekweekt, die alleen in bladvorm min of meer verschillen, waarbij ook eene bontbladerige, die echter sterk verloopt en dus als zoodanig geene bijzondere waarde bezit; geene van deze wint het echter in dit opzigt van de gewone en meest algemeen bekende.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 25.