Flora (Witte 1868)/28

Uit Wikisource
[ Pl 28 ]
 

Pl. 28: KALMIA LATIF0LIA Linn.

 
[ 109 ]
 

KALMIA LATIFOLIA Linn.

Nat. familie:

ERICACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA MONOGYNIA (Tienmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Vrij algemeen vindt men in de handelscatalogi, inzonderheid der buitenlandsche kweekers, eene rubriek van heesters voor de tuinen aangeboden, onder den titel: Plantes de terre de bruyère (planten die in heigrond geplant moeten worden), en juist de meeste daarvan kenmerken zich door een uitnemend fraaijen bloei, maar tevens daardoor, dat ze meest overal na twee, drie of vier jaren sterven, of, zoo ze al blijven leven, er dan zóó kommerlijk uitzien, dat men doorgaans besluit om ze maar op te ruimen. Sommigen beproeven het dan nog eens op nieuw, maar gewoonlijk met denzelfden ongunstigen uitslag, tot men eindigt met te zeggen: die heesters mogen fraai bloeijen, men heeft er toch niets dan verdriet van.

Om nu hierin eenigzins tegemoet te komen, geven de kweekers erbij op in welken grond men ze planten moet.

Ongelukkigerwijze leidt juist deze opgave den liefhebber gewoonlijk van het spoor. Terwijl hij toch anders alligt zou meenen dat het best was om ze te planten in een grond, zooveel mogelijk overeenkomende met dien waarin ze bij den kweeker groeiden, bevelen allen als uit één mond, en als door eene zelfde inspiratie gedreven of door dezelfde uitkomsten daartoe geleid, hei-aarde aan, en zeggen alzoo, alleen om niet te breken met eene geijkte gewoonte, iets anders dan wat ze bedoelen.

Dit is nu niets voor hem die weet waaraan zich in dit opzigt te houden, maar de meeste [ 110 ]liefhebbers kunnen niet anders vermoeden, dan dat men, van hei-aarde sprekende, ook hei-aarde bedoelt, en juist dit is niet het geval; men bedoelt boschgrond.

Wat tot die verkeerde benaming oorspronkelijk aanleiding gaf, weet ik niet, maar vreemd is het inderdaad, dat men ook in België, vanwaar wij algemeen onzen boschgrond verkrijgen, en waar men het verschil tusschen deze en hei-aarde zeer goed kent, bij deze verkeerde gewoonte blijft volharden.

Eigenlijk moest er dus staan „planten voor boschgrond", immers alleen dit wordt er mede bedoeld. Volkomen juist is dit echter ook nog niet; „planten voor veengrond" is de aanbeveling die met de natuur dier gewassen het beste strookt; daar de ondervinding leerde dat wel alle goed voortkomen in veengrond, maar dat boschgrond voor sommige nog ongeschikt blijkt te te zijn, al kan die ook aan de behoeften der meeste voldoen.

Dit is het geval met de fraaije Andromeda's en de daaraan verwante Vacciniums, met de Rhododendrons en Azalea's; met Ledum, met de tegen ons klimaat geharde Heideplanten (Erica) enz., en ook met de Kalmia's.

Zij, die niet geheel vreemd zijn in de kennis der planten, weten dat ik hier met die zeven geslachtsnamen—en ik kon er nog meer bijgevoegd hebben—eene serie van de meest exquise heesters voor den open grond bedoel; meestal met blijvende bladeren en dus tot de altijdgroene of sempervirente heesters behoorende, en die, mits ze zich goed ontwikkelen, door hunnen prachtigen bloei uitmunten.

Onder deze neemt het geslacht Kalmia eene niet onaanzienlijke plaats in, waarvan de hier afgebeelde breedbladerige K. (Kalmia latifolia) ontegenzeggelijk de fraaiste is.

Het bestaat uit niet meer dan een vijf- à zestal soorten, alle van Noord-Amerikaanschen oorsprong en waarvan deze het allereerst in Europa bekend was.

Het geslacht draagt den naam van Prof. Peter Kalm, een discipel van Linnæus, die van 1748–1751 Noord-Amerika bereisde, en ter wiens eere de groote meester het aldus noemde.

Kalm berigt omtrent deze plant dat hij haar in onderscheidene provinciën van Noord-Amerika gevonden heeft, zooals: Pennsylvanië, Nieuw-Yersey en Nieuw-York, alwaar zij zeer algemeen aan berghellingen, hier en daar ook in bosschen, aangetroffen wordt; bloeijende trof hij haar het meest aan de noordelijke hellingen van het gebergte aan, inzonderheid waar die van riviertjes doorsneden werden; als alle boomen hun sierlijk groen gewaad afgeworpen hebben, geven zij aan die streken, door haar fraai glimmend en frisch gebladerte, nog een aangenaam en levendig voorkomen, terwijl ze omstreeks de maand Mei met eene profusie van bloemen bedekt zijn, hetwelk een onvergelijkelijk schoon schouwspel oplevert.

Niemand, die dezen fraaijen heester ooit goed bloeijende zag, zal in die voorstelling iets overdrevens vinden. Zelfs de alleenstaande, bloeijende plant is reeds zoo fraai, dat men haar werkelijk niet genoeg bewonderen kan.

Maar hoe nu, wanneer men de afzonderlijke bloemen naderbij beschouwt?

Het allereerst wordt wel de opmerkzaamheid getrokken door de nog niet geopende knoppen, waarvan men er, tenzij de bloeitijd genoegzaam voorbij is, steeds een aantal nevens de opene [ 111 ]bloemen aantreft. Deze toch zien er zoo lief, zoo kunstig uit, vertoonen daarbij zulk eene hoogst bevallige regelmatigheid, dat men zich geen kunstproduct voorstellen kan met meer smaak vervaardigd.

Men houde in 't oog, dat deze uitdrukking hier de knoppen geldt, die anders gewoonlijk niets bijzonders te aanschouwen geven. Ten opzigte van de bloemen toch zou ik 't niet wagen natuur en kunst met elkander te vergelijken. Ik zou dan vreezen te profaneeren, mij tegen de eerste te bezondigen.

De knop, even als de bloemen, van eene zacht rose kleur, is min of meer kogelvormig, maar vertoont op de oppervlakte een krans van een tiental zeer regelmatig verdeelde verhevenheden, die er bijna als kleine horentjes uitzien. Vooral bovenop gezien, geeft dit daaraan een hoogst sierlijk voorkomen.

Nog eigenaardiger echter wordt dit, wanneer men bij de geopende bloem, aan de binnenzijde der bloemkroon, ziet wat die hoornachtige verhevenheden eigenlijk zijn. 't Zijn holten, kleine zakjes, waarin de nog niet opengesprongen helmknopjes besloten liggen.

We hebben hier namelijk, behalve onder aan de bloem een kleinen vijfspletigen kelk, eene blijkbaar uit vijf bloemblaadjes zamengestelde éénbladerige, komvormige bloemkroon; daarbinnen staan tien meeldraadjes en in 't centrum der bloem één stamper.

Staan nu gewoonlijk in andere bloemen die meeldraadjes regtop, dit is hier niet het geval, ze zijn alle naar buiten omgebogen, zoodat de stamper, in plaats van door de meeldraden omgeven te worden, letterlijk alleen in de bloem staat.

De helmknopjes zijn namelijk in die kleine holten of zakjes als vastgekleefd. Gaat nu de bloem open, en wijkt dus de bloemkroon uiteen, dan moeten de meeldraadjes mee, en, daar ze met hun voet midden in de bloem staan, wordt het helmdraadje daardoor even als een stalen veer gespannen.

Men begrijpt echter dat die inrigting, hoe sierlijk ze ook is, de bevruchting niet weinig in den weg staat, daar de helmknopjes, zoover van den stamper verwijderd, onmogelijk hun inhoud op den stempel kunnen uitstorten. Let men echter goed op, dan ziet men dat zulks, zelfs al waren ze niet naar buiten gebogen, toch nog al moeijelijkheid inhebben zou, aangezien de stijl langer is dan de helmdraadjes.

Veelal, wanneer dit laatste het geval is, hangen de bloemen naar beneden, waarvan men een bekend voorbeeld heeft aan de Fuchsia. Ook in die bloemen is de stijl aanzienlijk langer dan de helmdraadjes, maar, aangezien die bloemen steeds 't onderst boven gekeerd zijn, is de toestand volkomen dezelfde als bij opstaande bloemen met lange helmdraadjes; immers, als 't stuifmeel uit de helmknopjes valt, komt het als vanzelf op den stempel teregt.—In andere gevallen zijn de insekten door de natuur als belast met het onbewust overbrengen van het stuifmeel; ze worden namelijk gelokt door eene honigachtige vloeistof onder in de bloem, en brengen, terwijl ze de eene bloem na de andere bezoeken, aan hun ligchaam of vleugels het stuifmeel van de eene in de andere.

De honig der Kalmia's echter is zeer vergiftig, en, zonder te willen beweren dat de insekten die bloemen daarom niet bezoeken, kan 't toch ook wel zijn, dat ze zulks niet anders dan uit nooddwang doen; als ze namelijk geene andere vinden kunnen.

[ 112 ]Hoe dit zij, we kunnen hier zien hoe de Natuur, op eene wijze die bewondering wekt, voor de mogelijkheid der bevruchting gezorgd heeft.

De helmknopjes zitten, zeide ik daareven, in die kleine holten als vastgekleefd. Is echter de tijd dáár waarop ze zich moeten openen, dan geraken ze los en worden door de sterk gespannen helmknopjes met een heftigen schok naar 't midden der bloem gedreven. Door dien schok vliegt het stuifmeel eruit, en bereikt op deze wijze den stempel.—

Indien men zich van deze en soortgelijke planten veel genoegen verschaffen wil, kan men niet beter doen dan wat ik reeds vroeger, over het aanleggen van een Rhododendron-perk sprekende, aanbevolen heb. Men kieze namelijk eene zoo mogelijk tegen het Noorden gelegene plek, en doe daar den grond p.m. een half el diep uitgraven, ten einde de daaruit verwijderde aarde door veengrond, of, bij gebreke daarvan, door goeden boschgrond te vervangen.

Men houde daarbij tevens in het oog dat beide aardsoorten, en inzonderheid veengrond, in een paar jaren zeer „slinken", zoodat het, wil men niet dat de planten weldra in een kuil staan, noodig is dien ongeveer een voet hooger aan te leggen dan het pad is.

Dit zou ten gevolge kunnen hebben, inzonderheid daar al de straks genoemde heesters vochtminnend zijn, dat ze het in den zomer, althans aanvankelijk, te droog kregen, waarom men niet verzuimen moet hierop het oog te houden, en de aarde, wanneer dit mogt blijken noodig te zijn, te begieten.

Is dit begieten op vasten grond, waar het dan ook van zelf minder of in het geheel niet noodzakelijk is, veelal minder raadzaam, wijl dan door het gieten een harde korst ontstaat, zulks kan op veen- en boschgrond volstrekt geen kwaad, wijl die los en in 't geheel niet geneigd is om aan de oppervlakte zamen te hangen.

Plant men nu op zoodanig perk eenige der fraaiste soorten van de hierboven opgenoemde geslachten, dan kan men zoo goed als zeker zijn weldra iets te zullen bezitten, waarop door menigeen een jaloersche blik geslagen zal worden.

't Is waar, dit gaat met eenige moeite, opmerkzaamheid en tevens met eenige kosten gepaard; de uitkomst zal die echter ruimschoots beloonen.

Men vermenigvuldigt de Kalmia's door stekken in 't najaar, die echter slechts na verloop van geruimen tijd wortels verkrijgen. Ook door zaden, die liefst onmiddellijk gezaaid en, wijl ze zeer fijn zijn, niet gedekt, maar slechts een weinig met de bovenste aardlaag vermengd moeten worden. De jonge planten, onder glas gewonnen, worden aanvankelijk ook onder glas opgekweekt, tot ze sterk genoeg zijn om aan den vrijen grond te worden toevertrouwd.

Alle soorten van dit geslacht zijn volkomen tegen onze winterkoude bestand; ik herhaal echter dat eene Noordelijke standplaats en een min of meer vochtige grond verkieselijk is.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 65.