Flora (Witte 1868)/33

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 33 ]
 

Pl. 33: HELLEBORUS NIGER Linn.

 
[ 129 ]
 

HELLEBORUS NIGER Linn.

Nat. familie:

RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA POLYGYNIA (Veelmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

Onder de planten die reeds aan de Ouden bekend waren niet alleen, maar die ook eene niet onbeteekenende rol in hunne geneeskunde vervulden, behoort ook de Helleborus, onder welken naam echter eertijds bij de Grieken twee verschillende geslachten begrepen werden, er namelijk het om zijne sierlijk geplooide bladeren hier en daar in de tuinen voorkomende Witte Nieskruid, tegenwoordig als Veratrum album bekend, en de zwarte Nieswortel, voor welk geslacht Linnæus den naam Helleborus meende te moeten behouden, en waarmede wij thans alleen te doen hebben.

Niettegenstaande men daarvan hier en daar een aantal verschillende soorten vermeld vindt, is toch het getal der ware soorten werkelijk hoogstens tot een vijftiental beperkt. Prof. Karl Koch is zelfs van meening dat men er strikt genomen niet meer dan een tiental als zoodanig kan onderscheiden, terwijl al de overige slechts als vormen en verscheidenheden daarvan te beschouwen zijn.

Zij worden inzonderheid in de bergstreken van Midden- en Zuid- Europa wild groeijend aangetroffen, en dat wel meer in het Oostelijk dan in het Westelijk gedeelte, vooral in het Kaukasische gebergte en in Klein-Azië, en kenmerken zich meest alle door een vroegen voorjaarsbloei.

Hierin evenwel wint de zwarte Nieswortel (Helleborus niger) het ontegenzeggelijk van alle andere. Deze plant toch, reeds van oudsher in de tuinen—in die der liefhebbers echter [ 130 ]alles behalve algemeen—bekend, vertoont reeds in 't begin van Februarij hare groote, witte bloemen; ja zelfs is het geene zeldzaamheid haar reeds bloeijende te zien in December, vanwaar dan ook de Duitsche benaming Weinachtsblume, Weinachtsrose, Christblume, of de daarmede overeenkomstige oud-hollandsche naam „Heylich Kerst-cruyt, alleen omdatted omtrent den heyligen Kerstdagh oft den dagh des geboortes van ons Heere Jesus Christus bloeid, soo wanneer den winter niet te streng oft te coudt is."[2]

Het is eene stengellooze plant, welker bladeren den winter door in 't leven blijven en niet eer geheel afsterven, voordat ze door die van 't volgende jaar vervangen zijn, welke laatste eerst te voorschijn komen wanneer de bloei voorbij is.

De vorm der bladeren is zeer karakteristiek en wordt niet zeer menigvuldig bij andere planten aangetroffen. Het blad gelijkt volkomen op een zamengesteld blad, hoedanig men namelijk die noemt, welke, even als dat der Lupinen b.v., uit een aantal kleinere blaadjes zamengesteld zijn. De kruidkundige erkent die echter alleen dan als zoodanig, wanneer die onderdeelen door middel van geledingen aan den algemeenen bladsteel verbonden zijn, en ze dus afzonderlijk daarvan af vallen, wanneer het blad sterft. Waar die geledingen of aanhechtingen ontbreken, spreekt men altijd nog van een enkelvoudig en, in gevallen zooals hier, een zeer diep ingesneden blad. De bladsteel is p.m. 2 decimeter lang en splitst zich aan zijn top in twee horizontale zijarmen, welke de blaadjes, meestal ten getale van negen, dragen. Dit onevene getal ontstaat daardoor, dat één ervan het middelste en dus op den top van den algemeenen bladsteel ingeplant is. In de kruidkunde onderscheidt men dezen bladvorm als een voetvormig blad. Men heeft het ook wel eens beschouwd als een overgang daarstellende van het enkelvoudige tot het zamengestelde. De bladsteel is rood gestippeld, welke stippels op de beide zijarmen ineenvloeijen.

Zien we nu wat er van de bloemen is.

Wanneer ik zeg dat we hier weder met eene plant uit de familie der Ranunculaceën te doen hebben, en de lezer herinnert zich de eigenaardige vormsveranderingen in sommige bloemen van deze familie waarop ik reeds een paar keeren wees, toen er sprake was van die der Anemonen en Riddersporen, dan zal 't hem niet verwonderen te vernemen dat ook bij de bloemen der plant die ons thans bezig houdt de schijn bedriegt.

Wanneer men zulk eene bloem voor zich legt, met het doel om haar van nabij te leeren kennen, gelijk ik er op dit oogenblik eene nevens mij heb liggen, dan zal men zich gewis over dat onderzoek zeer tevreden gevoelen, want ze wordt dan nog tienmaal fraaijer, wanneer men met de onderdeelen er van bekend wordt.

Veelal splitst zich de bloemsteel nabij den top in tweeën, en brengt dus twee bloemen voort, die ongeveer op dezelfde hoogte staan als de bladeren of daar een weinig boven uitsteken.

Zoo heb ik dan ook nu twee opene bloemen, door éénen steel gedragen, nevens mij liggen. De ééne bloem is van een zacht rooden gloed overtrokken, de andere is wit. Gewoonlijk toch worden de bloemen, wanneer ze eenige dagen open geweest zijn, min of meer rooskleurig; later zelfs vrij rood.

[ 131 ]Onder elke bloem, maar niet vlak daar tegenaan, bevindt zich een klein groen blaadje, en zoo ook daar, waar de bloemsteel zich in tweeën splitste. Het zijn zoogenoemde schutblaadjes, die ik daarom niet onvermeld wilde laten, omdat men ze voor kelkblaadjes zou kunnen houden, terwijl toch hier de kelk door die vijf groote witte blaadjes vertegenwoordigd wordt, die gezamenlijk het voorkomen van een bloemkroon hebben.

De kelk heeft zich hier weder buitengemeen sterk ontwikkeld en is daardoor het sieraad der plant; ten gevolge van die sterke ontwikkeling der kelkbladen echter bleef de bloemkroon er onder, zoo zelfs, dat velen deze over 't hoofd zouden zien.

Let men echter slechts een weinigje op, dan ziet men dat tusschen die groote, witte kelkbladeren en de zeer talrijke meeldraden nog eene serie van andere organen aanwezig is. 't Is een aantal groene bekertjes, aan korte witte steeltjes bevestigd en die alle krom naar boven gerigt zijn. Daar ze echter iets korter zijn dan de meeldraden en deze zich weldra wijd uiteenspreiden, komen ze weinig in 't gezigt.

—Waartoe die bekertjes? want die organen van zulk een bijzonderen vorm hebben zeker ook eene bijzondere bestemming.—

Als ge er een in de lengte opent dan zult ge zien dat op den bodem ervan een kristalheldere droppel klevend vocht ligt. 't Is de nectar, door deze bloemen bereid en in die bekertjes bewaard, welke organen om die reden dan ook nectarieën of honigbakjes genoemd worden.

Welnu, die krans van nectarieën, bij deze soort ten getale van vijftien, vertegenwoordigt de bloemkroon. De bloembladeren hebben een onaanzienlijk uiterlijk verkregen, dat is waar, maar ze moesten ook voor eene andere bestemming geschikt worden, in dit geval gewis van veel meer beteekenis.

De door en in die nectarieën afgescheide honig toch is, gelijk inzonderheid de onderzoekingen van den jongsten tijd leerden, in verband met het leven der insecten, die voor de bevruchting veler bloemen en hare daarvan afhankelijke vermenigvuldiging van veel belang zijn, voor de planten zeer gewigtig.

De meeldraden zijn talrijk en omgeven een acht- of tiental stampers, die met hun gezwollen voet, de vruchtbeginsels, digt tegen elkander aan staan, terwijl de stijlen met de naauw zigtbare stempels een weinig van elkander afwijken.

Wanneer men zulk eene bloem bovenop ziet, met hare vijf witte of zacht roode kelkbladeren die aan den voet helder groen zijn, en de talrijke meeldraden, deels over de bekervormige bloemblaadjes heengebogen, deels digt om de stampers gedrongen, en waarboven de aan den top bruinachtige stijltjes zich fier verheffen, als ware coquetten spottende met de pogingen van dat tal van aanbidders, dan zal men gewis met mij instemmen wanneer ik zeg dat de bloem van den Zwarten Nieswortel veel schooner is dan men dacht.

Maar hoe schoon die bloem ook is, deze plant moet daarom toch onder de zoogenaamde vergiftige gewassen gerangschikt worden, al is ze dan ook niet zoozeer te vreezen, dat men dit als eene reden behoeft te beschouwen om haar uit de tuinen te weren, 't Zal toch gewis niemand [ 132 ]in de gedachten komen om de bladeren dezer plant als groente of hare wortels tot voedsel te gebruiken. Overigens is het zaak zich er voor te wachten hare bloemen, en die van elke andere uit deze groote en zeer verbreide familie, in den mond te nemen; wat trouwens altijd als eene zeer onvoorzigtige liefhebberij beschouwd moet worden.

Dit neemt echter niet weg dat deze plant oudtijds als een goed geneesmiddel, inzonderheid tegen krankzinnigheid, werd beschouwd, waarvan de uitvinding aan den beroemden Griekschen geneesheer Melampos, die, als ik mij niet vergis, ten naastenbij vijftien eeuwen vóór onze tijdrekening leefde, werd toegeschreven. Zij zou toen inzonderheid gegroeid hebben op het eiland Antikyra in de Aegæïsche zee en, gelijk men tegenwoordig hun die aan zielsziekten lijden het verblijf op eene badplaats aanbeveelt, zoo zond men hen toen dáárheen, om er dien wortel versch te kunnen gebruiken.

Het mag inderdaad vreemd schijnen dat planten, die zoo fraai zijn, zoo weinig zorg vereischen en daarbij zoo vroegtijdig bloeijen, zoo schaars bij de liefhebbers, ja zelfs bij de kweekers worden aangetroffen, welke laatste, zoo ze er zich al mede bezighouden, zich meestal tot de hier afgebeelde bepalen, die zeker als eene der fraaiste kan beschouwd worden, maar daarom op verre na de eenige niet is, die om hare fraaije bloemen verdient gewaardeerd te worden.

Er zijn evenwel kweekers, die zich met ware ingenomenheid aan de kultuur ervan toewijden. Zoo hebben Sauer te Berlijn en Rantonnet te Hyères zich met goed gevolg op de hybridisatie der verschillende soorten, en daaronder zijn er met purperkleurige, met roode, met gestippelde bloemen, toegelegd en er zeer fraaije verscheidenheden uit gewonnen.

Doch, al bepaalt men zich alleen tot de oorspronkelijke soorten en de door sommigen voor soorten gehoudene variëteiten, dan nog is de keuze vrij ruim. In den zeer uitgebreiden en degelijken catalogus van Haage en Schmidt te Erfurt vind ik er o.a. een veertiental voor zeer lage prijzen aangeboden.

Meest alle verdragen onze winters volmaakt goed; enkele verlangen eene ligte bladbedekking; de daaraan verbondene moeite is echter zoo gering, dat er geene reden bestaan kan om dien maatregel niet op alle toe te passen. Hoewel ze in schier elken grond groeijen, is toch een niet al te schrale en te drooge bodem aan te bevelen, terwijl eene min of meer beschaduwde standplaats verkieselijk is.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 25.
  2. Dodoneus Cruijdtboeck, fol. 630. (zie ook: 'De Kerstroos' in Sempervirens 1888-01-20 door W(itte) en Cruyde Boeck (1563), Wikisource-Ed.)