Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/34

Uit Wikisource
[ Pl 34 ]
 

Pl. 34: Erythronium dens canis Linn.

 
[ 133 ]
 

ERYTHRONIUM DENS CANISLinn.

Nat. familie:

LILIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Wanneer de eerste dagen van April, gelijk dat thans het geval was, zonnig en zacht waren, dan komen spoedig een groot aantal vroege voorjaarsboden, als door een tooverwoord opgeroepen, uit de aarde te voorschijn.

De Sneeuwklokjes (Galanthus nivalis), de Winter-Akoniet (Eranthis hyemalis), de straks besproken Nieswortel hebben reeds tegen 't midden dezer maand uitgebloeid. Het hoogtij' dezer sierlijke voorboden van Flora valt in een tijd van sneeuw en hagel, van storm en Noordewind, en als 't mooi weêr wordt leggen zij haar feestkleed af, ja gaan de beide eerste weldra haren langen rusttijd te gemoet. Ze verslapen den zomer, om ons oog weer te verkwikken, ons gemoed te vervrolijken, als de barre winter ons nog ontstemt en we verlangend naar iets liefs, iets teeders, iets vriendelijks uitzien, gelijk de bloemen, en inzonderheid die eerstelingen, lief en teeder en vriendelijk zijn bij uitnemendheid.

Zijn háre bloemblaadjes verwelkt, hangen de steeltjes thans onopgemerkt tusschen de nu volkomen ontwikkelde bladeren in, zoodat men die, welke tusschen het thans frisscher groene en reeds opschietende gras staan, daarin maar naauwelijks meer kan onderscheiden, dan zijn een aantal andere dáár, als 't ware een wedstrijd aangaande wie de liefste, de teederste is, wie het vriendelijkste voorkomen heeft.

Wie zich hiervan wil overtuigen en tevens een regt aangenaam en verkwikkend uur wil doorbrengen, bezoeke tegen half April eene dier kweekerijën, waar men zich inzonderheid bezig houdt met de kultuur van zoogenoemde bol- en knolgewassen.

[ 134 ]Wat een prachtig gezigt leveren dan die velden met Crocussen op, in verschillende, alle frissche en levendige kleuren, van het donkerste blaauw tot licht violet, helder geel en donker geel, zuiver wit en wit met geel gestreept, enz. enz. Tulpen en Hyacinthen, die deze kultuur als 't ware beheerschen, bloeijen nog niet, maar daarentegen blijft men thans met verrukking staan bij velerlei andere gewassen, meerendeels tot de groepen der Liliaceën of Amaryllideën behoorende, waarbij nog komen de lieve Hepatica's, de voorjaars Adonis (Adonis vernalis) enz., te veel om ze hier op te sommen; bovendien kom ik zeer spoedig op enkele er van meer bijzonder terug.

Ook de hier afgebeelde Hondstand (Erythronium Dens canis) behoort tot die eerstelingen, en de lezer doe zelf uitspraak of ze daaronder een goed figuur vermag te maken, of ze werkelijk een lief, teeder en vriendelijk voorkomen heeft.

Hier is inderdaad alles fraai en ik weet waarlijk niet wat het meest het oog streelt: de fraaije, verschillend genuanceerde bloemen, of de bladeren, waarin het fluweelachtig bruin en licht groen in gelijke verhouding afwisselen.

We hebben hier met eene "oude bekende" te doen, en toch zou ik durven wedden dat ze voor de meeste lezers van dit werk nog eene vreemdelinge is. Dit ligt niet in hare zeldzaamheid, want men kan ze bij 't honderd koopen, en evenmin in den prijs, die zeer weinig beteekent; maar er zijn enkele planten, die, niettegenstaande hare schoonheid, toch nimmer de algemeene opmerkzaamheid trokken.

Daar op 't oogenblik was een lièfhebber bij mij, die een tuin en eene kas en daarin een aantal vreemde planten bezit. Hij zag de plant van de Hondstand die uit den grond opgenomen en in een pot was gezet, om tot model voor de nevenstaande teekening te dienen, op mijne tafel staan, en kon die niet genoeg bewonderen, tevens veronderstellende dat het eene kostbare nieuwigheid was. Toen ik hem het tegendeel verzekerde en ook dat ze met een bescheiden plaatsje in zijn tuin tevreden zou zijn, haastte hij zich den naam ervan op te schrijven om haar te ontbieden. Ik twijfel er niet aan of er zullen er meer zijn die door onze afbeelding daartoe uitgelokt worden, en toch blijft die afbeelding beneden de waarheid, inzonderheid wat de teekening der bladeren, maar ook wat de levendige kleur der bloemen betreft.

Het geslacht Erythronium bestaat uit acht of negen soorten, die deels het Zuidelijk gedeelte van Europa, deels Noord-Amerika tot vaderland hebben, en behoort tot de Lelieachtige gewassen of Liliaceën.

De hier afgebeelde en meest algemeene—ik zag ze heden bij de Gebrs. de Graaff, nabij Leiden, in menigte in bloei—die voornamelijk in de bergweiden van Zuid-Europa oorspronkelijk wordt gevonden, is reeds in het laatst der zestiende eeuw als sierplant in de Europesche tuinen ingevoerd, en bleef sedert dien tijd eene lievelinge van elk die slechts eenige kennis van knol- en bolgewassen bezit. De geslachtsnaam is van 't Grieksch afgeleid en duidt op de roode bloemen, 't welk men echter thans weet dat niet doorgaat, want, behalve dat dezelfde soort ook verscheidenheden met witte bloemen oplevert, kent men er ook met gele; voor de soortsbenaming, die, letterlijk vertaald, hondstand beteekent, waarom men deze fraaije plant ook dezen [ 135 ]zeer oneigenaardigen en bovendien leelijken Hollandschen naam gaf, zou Linnæus aanleiding gevonden hebben in den vorm van den knolachtigen wortel. De lezer is in de gelegenheid om zich zelf te vergewissen in hoeverre die gelijkenis sprekend is.

Reeds in 't begin van April verschijnen de ovale of min of meer eironde bladeren, die, vooral tijdens hunne ontwikkeling en als ze zich pas ontplooid hebben, wat tegelijk met de ontluiking der bloemen plaats heeft, prachtig gemarmerd zijn en, ofschoon ze zich niet hoog uit den grond verheffen en men ze dus op eenigen afstand ziet, een sierlijk effect maken.

De Hondstand is eene stengellooze plant en heeft, als ze in bloei staat, haar hoogste toppunt van ontwikkeling bereikt. Tusschen een paar krachtige bladeren, uit den top van den vleeschachtigen wortel of knol zich ontwikkelende, verschijnt eene bloem die de bladeren een weinig in hoogte overtreft; of, wannéér deze ten naasten bij vlak op den grond liggen, daar tusschen uitsteekt. Het fraai roode bloemsteeltje is aan den top gebogen, zoodat de bloem eene horizontale rigting verkrijgt of zelfs soms naar beneden hangt, in welk geval de bloemblaadjes meer teruggeslagen zijn.

Ofschoon men ook hier, aan de aangenomene gewoonte getrouw blijvende, gewoon is van een "bloemdek" te spreken en dus de zes bloemblaadjes als tot éénen krans gerangschikt rekent, valt het in dit geval niet moeijelijk om, zelfs bij een zeer oppervlakkigen blik, in die bloembladeren twee kransen, een buitensten en een binnensten, te herkennen, waarvan de blaadjes om het andere geplaatst zijn of, gelijk men dat gewoonlijk noemt, met elkander afwisselen. In vorm, zoowel als in kleur komen ze overigens, oppervlakkig gezien, geheel met elkander overeen; beziet men ze echter naauwkeuriger, dan blijkt dat de drie binnenste aan hun voet van aanhangseltjes zijn voorzien, die aan de drie buitenste ontbreken, en die alweer als eigenaardige bijkomende deelen moeten beschouwd worden waarin de honigafscheiding plaats heeft. Gelijk dit dan ook trouwens bij vele andere planten, die tot de afdeeling der Monocotyledonen behooren, 't geval is, heeft men hier wel degelijk met twee kransen te doen, een kelk en eene bloemkroon, beide uit drie blaadjes—het typische getal—bestaande.

In een regelmatigen krans geplaatst vindt men binnen het bloemdek zes meeldraadjes; de helmdraadjes zijn wit, smal aan hun voet, bladachtig verbreid naar 't midden, terwijl ze naar den top spits toeloopen, waarop zich een helmknopje bevindt dat circa de halve lengte van het helmdraadje heeft, en niet, gelijk bij de meeste planten, geel, maar blaauw is. Is de bloem volkomen ontwikkeld dan barst dat overlangs met twee spleten open en vertoont zich het licht paarsche stuifmeel.

In het centrum der bloem treffen we één stamper aan, bestaande uit een sterk gezwollen, driekantig, licht groen vruchtbeginsel, een witten stijl en een driespletigen stempel; beziet men dezen laatsten bovenop, dan blijkt dat die drie lobben even zoovele zakjes zijn, die van onderen peperhuisvormig in den stijl uitloopen.

Die breede witte helmdraadjes met hunne blaauwe helmknopjes, de witte stijl op het licht groene vruchtbeginsel, omgeven door het fraai karmijn, purper- of paarsch gekleurde bloemdek, geven aan die bloemen, vooral als men ze van nabij beschouwt, een ongemeen fraai aanzien.

[ 136 ]Men treft onderscheidene variëteiten van deze soort aan, waarvan er een drietal op onze plaat voorgesteld worden; op zich zelf is de donkerroode ontegenzeggelijk de fraaiste; bij een zeker aantal vereenigd doen zich echter die welker bloemblaadjes lichter gekleurd zijn, tot zelfs de witte, niet minder fraai voor.

Is de gewone Hondstand niet de eenige welke men in de tuinen aantreft, ze is toch de meest algemeene, ja, onder de massa catalogi welke ik er op nazag, is er maar één waarop ik nog eene andere, reeds in 1665 uit Noord-Amerika ingevoerde soort, de Erythronium americanum, (afgebeeld in het Botanical Magazine tab. 1113), die gele bloemen heeft, aantrof.

Volgens Loudon (Hortus britannicus) werd in 1824 eene derde (E. albidum) uit Louisiana ingevoerd; of die later weer verdwenen of nog hier of daar, misschien in Engeland, schuilt, is mij niet bekend; algemeen is zij echter nooit geworden.

De Erythroniums beminnen een voedzamen, lossen, dus zandigen grond en zoo mogelijk eene lichte standplaats. Men kan ze echter ook op licht beschaduwde plaatsen houden, te meer wijl ze reeds bloeijen vóór dat de boomen waaronder ze dan staan bebladerd zijn. In dat geval schijnt zelfs bedekking in den winter overbodig, wat anders noodzakelijk is. Ze vermenigvuldigen zich door verdeeling der knollen, gelijk trouwens uit onze afbeelding duidelijk genoeg blijkt. De verplanting moet niet in 't voorjaar, maar tegen 't najaar, zoodra voor deze planten het tijdperk van rust ingetreden is, plaats hebben, wanneer het dus ook de geschikte tijd is om de knollen te splitsen. Ook door zaden kan men ze vermenigvuldigen, waaruit men dan gewoonlijk planten verkrijgt met bloemen van verschillende kleuren.

 

 
  1. Zie de noot onder blz. 37.