Flora (Witte 1868)/48

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 48 ]
 

Pl. 48: MIMULUS LUTEUS Linn. var. QUINQUEVULNERUS

 
[ 189 ]
 

MIMULUS LUTEUS Linn. var: QUINQUEVULNERUS.

Nat. familie:

SCROPHULARINEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIDYNAMIA ANGIOSPERMIA (Tweemagtige-Bedektzadige)[1].

 

 

De familie der Scrophularineën is zonder twijfel eene van die, welke het rijkste contingent leverde voor onze tuinen; ze bevat een aantal geslachten, van welke letterlijk alle soorten zich door fraaie bloemen kenmerken, ja zelfs levert zij maar weinig op, en dat wel niettegenstaande ze tot de uitgebreidste behoort, wat niet op de eene of andere wijze verdient in aanmerking te komen. Zoowel de warme als de koude kassen, en het allermeest de tuinen, groot en klein, leveren daarvan talrijke bewijzen op, en eene lange lijst zou 't worden, wilde ik slechts de meest gewaardeerde geslachten opsommen.

De oorzaak hiervan mag voor een groot gedeelte gezocht worden in den eigenaardigen vorm der bloemkroon, die steeds door de zamengroeijing der vijf bloemblaadjes een geheel vormt, en dus wat men gewoonlijk noemt éénbladerig is. In den regel is die onregelmatig, of beter gezegd symmetriek, en is daaraan een boven- en ondergedeelte te herkennen, waarvan het eerste in twee, het laatste in drie slippen verdeeld is. Somwijlen wordt de keel van die bloemkroon op eene zeer eigenaardige wijze door een zoogenaamd verhemelte gesloten, 't welk door niets anders dan een deuk in de onderlip veroorzaakt wordt; hiervan levert de bekende Leeuwebek (Antirrhinum majus) een zeer duidelijk voorbeeld. Hier komt bij dat de bloemen der Scrophularineën slechts bij uitzondering klein zijn, en meestal in hare fraaije kleuren eene aanbeveling te meer hebben. Bij sommige geslachten toont bovendien de bloem, wat hare kleuren betreft, eene sterke neiging tot veranderlijkheid of zijn ze zeer geschikt om, door hybridisatie, aanleiding te geven [ 190 ]tot het ontstaan van veel verscheidenheid, en wij weten het, dat, waar dit slechts bleek het geval te zijn, de kweeker steeds bereid was om zijne kunst eraan te beproeven en het gewas tot eene bron soms van niet onaanzienlijke inkomsten voor den bloemenhandel te maken.

Het geslacht Mimulus behoort ongetwijfeld, zoo niet tot de allerfraaiste dezer familie, dan toch tot die, welke zich door de fraaije bloemen zeer gunstig onderscheiden.

Het zijn voornamelijk vier soorten, die inzonderheid in aanmerking komen, ééne voor de koude kas en de drie overige, als min of meer tegen onze winters bestand, voor de tuinen.

De eerste is de zeer fraaie Mimulus cardinalis, welke wij echter, als minder eigenaardig tot onze tegenwoordige beschouwingen behoorende, stilzwijgend voorbijgaan.

Het Muskusplantje (M. moschatus) in 1826 uit Columbia ingevoerd, treft men, niettegenstaande de gele bloemen slechts klein zijn, allerwege aan, om den sterken muskusgeur, die het van zich geeft en reeds op eenigen afstand de aanwezigheid van dit kruipend plantje verraadt.

Vervolgens de gele en de bruine Mimulus (M. luteus en M. cupreus), waarvan de eerste het onderwerp van dit artikel uitmaken zal, terwijl ik omtrent de laatste hier alleen opmerk, dat deze soort, eerst kort geleden van de Andes, in Chili, naar Engeland overgebragt, uit hoofde van de zeer fraaie bloemen, en niet 't minst om de gemakkelijke kultuur, spoedig algemeen verspreid werd en weldra, nadat men de bloemen dezer soort met de gele of omgekeerd die van de gele met de bruine bevrucht had, een aantal, hoewel niet zeer standvastige, hybriden deed ontstaan.

De gele Mimulus (M. luteus) welke als de moeder van meest alle in de tuinen voorkomende hybriden te beschouwen is, behoort in sommige gedeelten van Amerika, inzonderheid in Chili t'huis, en werd vandaar omstreeks 1812 door zaden naar Engeland overgebragt. Immers reeds in dat jaar werd de plant door Sims afgebeeld in Curtis's Botanical Magazine (vol. 36. tab. 150). De opgave van Loudon (Hortus Brittannicus) als zou deze plant eerst in 1826 in Engeland ingevoerd zijn, moet dus op eene vergissing berusten of als eene drukfout te beschouwen zijn.

Het is eene over den grond kruipende plant, waarvan alleen de topgedeelten der stengels, waaraan zich achtereenvolgend een aantal bloemen ontwikkelen, regt overeind staan en eene hoogte van ongeveer een voet bereiken; iets meer of iets minder, naar de omstandigheden dit medebrengen of de bloei verder gevorderd is.

Het nederliggende gedeelte der stengels slaat in den vochtigen grond zeer spoedig wortels; zoowel de stengels als de bladeren zijn zeer zacht en broos, en sterven tegen het najaar tot digt bij den grond af, terwijl het op den grond liggende gedeelte in 't leven blijft, om in 't voorjaar zich in alle rigtingen sterk uit te breiden en tevens een aantal opgaande bloemstengels te doen ontstaan.

De kelk is groen en vijftandig, de bloemkroon is vrij groot en geel, terwijl de onderlip aan de binnenzijde zeer zacht behaard is en een aantal bruine vlekken, ter grootte van een speldeknop, vertoont. Daarbinnen vindt men vier vrij lange meeldraden, waarvan er twee echter iets korter zijn dan de beide andere, en die alle met de helmknopjes digt tegen elkaâr gelegen zijn. De stijl is iets langer en eindigt in een tweekleppigen stempel.

[ 191 ]Die stempel levert een inderdaad zeer eigenaardig verschijnsel op. De twee spadelvormige kleppen staan namelijk wijd open; zoodra echter raakt men die niet maar even met een fijn voorwerp, een strootje of iets dergelijks aan, of ze slaan onmiddellijk tegen elkander aan.

Hier leeren we eene beweging in een plantendeel kennen, waarvan het doel zeer goed te begrijpen is, wat op verre na niet van alle dergelijke bewegingen, die zoo vaak onze verwondering wekken, kan gezegd worden.

Zooals bekend is heeft de stempel de bestemming, om het stuilmeel uit de helmknopjes op te vangen, waarna dit, door den stijl heen—onverschillig hoe lang die is—bevruchtend op de in het vruchtbeginsel beslotene eitjes werkt. Om dit belangrijke levensproces te verzekeren, bezigt de Natuur onderscheidene middelen; veelal is de stempel met fijne haartjes bezet, waartusschen de uiterst kleine stuifmeelkorreltjes blijven hangen, of ze is zeer ongelijk, waardoor het afvallen eveneens verhinderd wordt, en bovendien is ze gewoonlijk met een gomachtige zelfstandigheid bedekt, waardoor ze er mede niet alleen aan blijven kleven, maar welke stof tevens op de stuifmeelkorreltjes zoodanigen invloed uitoefent, dat deze zich buisvormig verlengen en door den stijl kunnen dringen. Welnu, bij deze planten is de stempel uiterst gevoelig, zoodat, wanneer het stuifmeel erop valt, die twee kleppen zich onmiddellijk sluiten, en het derhalve vastgehouden wordt, tot het, wat spoedig plaats heeft, zoodanig ontwikkeld is, dat het er niet meer afvallen kan.

Genoeg echter over deze bijzonderheid te dezer plaatse. Zien we nu eens wat er ten opzigte van de meest algemeen bekende variëteiten of hybriden ('t is niet altijd gemakkelijk uit te maken of men met deze of gene te doen heeft) op te merken valt.

De eerste variëteit van de gele Mimulus, die in de tuinen voorkwam, is die welke in 1825, in Edward's Botanical Register (vol. II. tab. 1030), afgebeeld en beschreven werd als M. luteus rivularis, en die ook nog tegenwoordig, veelal kortweg als M. rivularis voorkomt. Deze werd gewonnen in den tuin der Horticultural Society te Londen, uit zaden, welke van Chili ontvangen waren. Het schijnt derhalve eene natuurlijke variëteit te zijn, die zich, behalve door eene ligte wijziging in bladvorm, voornamelijk hierdoor onderscheidt, dat de middenstip der onderlip van de bloemkroon eene breede kastanjebruine vlek vertoont.

De fraaiste verscheidenheid is echter zonder twijfel die, welker bloemen door vijf zulke vlekken geteekend zijn, n.l. op iedere bloemkroonslip ééne, welke men om die reden ook M. luteus quinquevulnerus noemde, een variëteitsnaam, zamengesteld uit twee latijnsche woorden: quinque (vijf) en vulnus (wond).

Uit deze variëteiten nu, zoo mede uit de oorspronkelijke soort, heeft men meerdere hybriden gewonnen, die voornamelijk in den zaadhandel voorkomen als maximus, tigrynus, guttatus, rubiginosus, enz., en die zich dikwerf door de zeer grillige teekeningen der bloemen karakteriseeren, maar welk karakter over 't algemeen niet standvastig door de zaden voortgeplant wordt.

Onze plant stelt er drie verschillende van voor, welke voortgesproten zijn uit één en 't zelfde zaaisel, en wel van zaad uit Duitschland ontvangen onder den naam van M. hybridus tigrynus. Bij de eene is de geheele rand donker kastanjebruin, de andere kenmerkt zich duidelijk door de vijf [ 192 ]bruine vlekken, terwijl de derde, de bovenste, het eigenaardige karakter vertoont, 't welk men ook bij enkele andere planten, (b.v. bij Primula acaulis) opmerkt, dat de kelk bloemkroonachtig en daarbij niet alleen in plaats van groen gekleurd wordt, maar meer ontwikkeling erlangt tevens.

Dit verschijnsel is mij bij Mimulus nieuw; ook bevindt zich onder verscheidene planten uit dit zaaisel slechts ééne die 't vertoont. In elk geval ziet men hieruit, hoezeer deze planten geneigd zijn om te verloopen. Is dit echter in de meeste gevallen in het nadeel der bloemen, hier hindert het in geenen deele, daar de verschillend genuanceerde of gevlekte bloemen letterlijk wedijveren om den schoonheidsprijs.—

Men vermenigvuldigt deze planten uiterst gemakkelijk en spoedig door scheuring, bij voorkeur in 't voorjaar, en tevens door zaden, die echter, daar ze zeer fijn zijn, op fijne aarde gezaaid en maar even aangedrukt moeten worden; dekt men ze te veel, dan kan de kiem daar niet doordringen. Dat het daarbij zeer noodzakelijk is te zorgen dat de bovenste aardlaag niet te roog wordt, laat zich dus ligt begrijpen en evenzeer, dat men met het begieten wat voorzigtig te erk moet gaan, daar anders de zaden weggespoeld worden.

Houdt men die potten eenige dagen in eene koude bak, dan zijn de plantjes spoedig sterk genoeg om afzonderlijk in kleine potten en weldra in den open grond geplant te worden. Eene ligte bedekking gedurende den winter is in de meeste gevallen noodig te achten.

Daar de bloei niet zeer lang aanhoudt, kan men de planten ook in potten houden, die men onder in eene koude bak zonder verdere zorg overwintert, om ze in 't voorjaar daar te plaatsen waar lage planten het best effect zullen maken. Graaft men de potten dan wat diep in, zoodat de randen onzigtbaar zijn, dan groeijen en bloeijen ze even sterk, en kan men ze, als de bloei voorbij is, opnemen, om ze op eene afgelegene plek te bewaren.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 5.