Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/47

Uit Wikisource
[ Pl 47 ]
 

Pl. 47: CRATAEGUS OXYACANTHA Linn. var PUN1CEA.

 
[ 185 ]
 

CRATŒGUS OXYACANTHALinn. var.PUNICEA.

Nat. familie:

POMACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

ICOSANDRIA DIGYNIA (Twintigmannige-Driewijvige)[1].

 

 

Reeds bij den aanvang van dit werk had ik gelegenheid de bijzondere opmerkzaamheid van den lezer op dit zoo bij uitstek fraaije plantengeslacht, dat bovendien zoo hoog in de schatting van het algemeen—dit woord in zijne ruimste beteekenis genomen—staat aangeschreven, te vestigen.

Toen echter bragt het jaargetijde, waarin de teekening der achtste[2] plaat van dit werk vervaardigd werd, vanzelf mede dat ik er eene kiezen moest, die zich uit een schoonheidsoogpunt inzonderheid door de vruchten onderscheidt. Eene andere soort diende den teekenaar thans tot model om ook aan de bloemen haar regt te doen wedervaren.

Er is eigenlijk geene soort of verscheidenheid van den Meidoorn, die in haren bloeitijd niet sierlijk is. 't Zij de boom in 't laatst van Mei en gedurende de eerste dagen van Junij genoegzaam op ieder twijgje een uit een twaalftal bloemen zamengestelde bloemtuil draagt, en zijne geheele kroon als met een wit, rooskleurig of donkerrood laken overtogen is, 't zij hij, wat zeldzaam [ 186 ]het geval is, slechts spaarzaam bloeit en dan het glanzend groen der bladeren slechts hier en daar door de bloemen op levendige wijze wordt afgewisseld; 't zij hij nog jong en maar juist bloeibaar, of reeds tot een zwaren boom met eene digte, genoegzaam ronde kroon ontwikkeld is, waarin grootere en kleinere vogels zoo rustig hunne nesten zamenstellen, om er ongezien en ongestoord te broeden en hunne jongen op te voeden, en tusschen welker zeer digte takken de lijsters zich in 't najaar, zelfs als de meeste bladeren reeds afgevallen zijn, zoo veilig wanen, terwijl ze zich te goed doen aan den overvloed van vruchtjes; 't zij eindelijk de oude oorspronkelijke soort hare witte, of de velerlei verscheidenheden hare zacht roze of helder karmijnroode, enkelde of dubbelde bloemen doen ontluiken, de Meidoorn is en blijft de Meidoorn, geliefd van rijk en arm, van jong en oud.—

Ik heb reeds vroeger gezegd dat een groot gedeelte der soorten, waaruit het geslacht Cratægus bestaat, en waarvan er vele in de tuinen van Europa voorkomen, oorspronkelijk in Noord-Amerika thuis behoort, terwijl enkele andere in Europa wild groeijend aangetroffen worden. Tot deze laatste behoort mede de gewone Meidoorn, kruidkundig als Cratægus Oxyacantha bekend. Deze is met nog eene, daaraan zeer na verwante soort, de éénstijlige Doorn (Cratægus monogyna), de eenige vertegenwoordiger ervan in ons vaderland.

De gewone Meidoorn heeft witte bloemen, omtrent welker zamenstelling en bouw ik boven (bldz. 30 en 31) reeds genoeg meen medegedeeld te hebben, zoodat ik dit hier wel gerustelijk en zonder mij aan nalatigheid schuldig te maken, stilzwijgend kan voorbij gaan. Ik geef daarom de voorkeur aan eene zeer beknopte beschouwing van een paar variëteiten van dezen boom, die in gekweekten toestand in de Europesche tuinen aangetroffen worden.

Is reeds de gewone Doorn zeer fraai, inzonderheid wanneer hij zich als een goed ontwikkelde boom voordoet, hij is toch op verre na de schoonste niet, en, hoe grootsch het effect moge zijn door hem te weeg gebragt, als hij zich met zijn Meigewaad getooid heeft; er zijn er die zich dán veel prachtiger voordoen, ofschoon deze ook niets anders zijn dan wijzigingen der gewone soort, alleen daarvan verschillende door de kleur, somtijds ook door den vorm of min of meer door de grootte der bloemen, terwijl ook de bladeren van de eene variëteit wel eens wat grooter, wat dieper ingesneden of glanziger willen zijn dan die van de andere: wijzigingen evenwel, welke die verscheidenheden geenerlei aanspraak kunnen geven op den naam of den rang van afzonderlijke soorten, gelijk dan ook trouwens de afkomst van onderscheidene te goed bekend is om dienaangaande den minsten twijfel over te laten.—

De hier afgebeelde variëteit, de bloedroode (Cr. Oxyacantha punicea), is de fraaiste van alle welke ik ken, en moeijelijk inderdaad zal men een boom vinden, zóózeer berekend om de bewondering van den verrasten beschouwer op te wekken dan deze.

Ik geloof niet dat men ergens nog boomen van eenige zwaarte hiervan aantreffen zal; althans ik zag ze nog niet anders dan van middelbare grootte, maar ze behoeven niet groot te zijn—hoewel ze dat toch zonder eenigen twijfel worden zullen, zoo goed als de soort zelve—om rijk te bloeijen.

In den Leidschen hortus staan er twee, één van circa drie en een van nog geen twee el hoogte, die reeds sedert ettelijke jaren ieder voorjaar in toenemende mate bloeijen en, hoewel geen van beide op eene in 't oogloopende plek staande, nooit misten de opmerkzaamheid te trekken. Toen [ 187 ]de laatste nog geen el hoog was bloeide dit boompje reeds mild en leverde een ongemeen prachtig en tevens vrolijk gezigt op.

De bloemen zijn grooter dan van de gewone soort, echter niet zoo welriekend, wat altijd eene der voornaamste verdiensten is van den gewonen Meidoorn; maar ze hebben zulk eene schitterende karmijnkleur, dat ze letterlijk in den zonneschijn fonkelen; wijl ze in 't midden zeer licht groen zijn, wordt hare schoonheid daardoor nog aanzienlijk verhoogd. Ik mag dan ook niet in gebreke blijven hierbij te voegen, dat onze plaat, ze moge als lithogram zeer fraai zijn en zoowel den teekenaar als den lithograaf eer aandoen, niet meer dan een denkbeeld geven kan van de schoonheid dezer bloemen. Hier, gelijk trouwens in zoo menig geval, waar het de reproductie van levendige, tintelende kleuren der bloemen betreft, moet de kunst haar onvermogen erkennen, en ze handelt wijs áls ze dit doet.

Dit mogt mij echter niet terughouden om de bijzondere opmerkzaamheid der liefhebbers van bloemen meer algemeen op deze te vestigen, temeer daar mij reeds dikwijls genoeg gebleken is dat onbekendheid er voornamelijk oorzaak van is, dat ze nog maar zoo betrekkelijk zeldzaam in de tuinen van partikulieren gevonden wordt, en, zoo aan eenigen boom of heester daarin eene eereplaats toekomt, dan is het aan dezen: vooreerst omdat deze variëteit, juist door den zeer vroegen en zeer milden bloei, slechts langzaam groeit, en derhalve door haar omvang gedurende geruimen tijd nergens een hinderpaal wezen kan, en ten anderen wijl men van geene andere meer voldoening hebben zal.

Eene andere zeer fraaije, maar reeds sinds lang bekende variëteit is de rooskleurige Doorn (Cr. Oxyacantha rosea). De bloemen zijn iets, hoewel maar weinig, kleiner dan die van de daareven genoemde en houden, wat de kleur betreft, zoowat het midden tusschen de witte en de donkerroode. Men moet zulk een boom in vollen bloei zien om de schoonheidswaarde ervan goed te beseffen.

Het valt dikwijls moeijelijk om te bepalen, wat van veel schoons het schoonste is, daar zulks gewoonlijk naar de individuëele opvattingen verschilt. Naar mijne zienswijze wint de bloedroode het van alle die ik ken.—Dit neemt echter niet weg dat ik den lezer van dit werk op het oogenblik dat ik dit schrijf wel eens even hier wenschte, al was 't maar om één vluchtigen blik te slaan op een tweetal Doorns, die niet ver van elkander verwijderd staan; gewis hij zou, als zoovelen die ze jaarlijks zagen of ze thans zien, niet in gebreke blijven zijne bewondering door woorden lucht te geven.

De ééne is de daareven vermelde rooskleurige Doorn, een oude boom met eene zware, goed en door de natuur regelmatig gevormde kroon, die met bloemen als overladen is. De andere is de oude dubbelbloemige Doorn (Cr. Oxyacantha pleniflora), die in zwaarte niet voor zijn buurman onderdoet, doch waarvan de takken tot zoo laag aan den grond reiken, dat men van den stam niets gewaar wordt. Duizendmaal duizend volmaakt gevulde bloemen—die echter geheel reukeloos zijn—geven daaraan een treffend schoon voorkomen, zóó schoon, dat het zich met geene mogelijkheid laat beschrijven. Wat hier inzonderheid veel toe bij draagt is, dat de bloemen, aanvankelijk zuiver wit, nadat ze eenige dagen geopend zijn, eene rozeroode tint krijgen en daarna bepaald rooskleurig worden. Dezelfde boom dus, die vóór eenige dagen wit als sneeuw [ 188 ]was, is kort daarna rooskleurig geworden, terwijl tusschen die rose bloemen er ook dan nog een aantal voorkomen, die, pas opengegaan zijnde, nog wit zijn. Aan een takje dat vóór mij ligt van nog geen palm lengte, komen aan een vijftal bloemtuilen ook vijf verschillende nuancen van wit tot donker rooskleurig voor.

Ik kan hier al de verschillende variëteiten van dezen boom niet vermelden; alleen wil ik hier nog met een woord een zeer karakteristieken vorm daarvan bespreken, wijl die in de meeste tuinen goed op hare plaats zou zijn. 't Is namelijk de hangende of treur-Doorn (Cr. Oxyacantha pendula), waar ik mij te meer toe gedwongen gevoel, wijl ik mij iederen dag van de schoonheidswaarde ervan overtuigen kan. Zelfs op hoogstam veredeld bereiken ten laatste de lange slanke takken den grond, terwijl de boom van boven eene half kogel vormige gedaante verkrijgt. Met slechts eenige zorg voor het snoeijen kan deze Doorn een der fraaiste sieraden voor kleine zoowel als voor groote tuinen zijn, terwijl men den wildstam hooger of later neemt, al naar het doel dat men er mede voorheeft.

Geen dezer boomen is keurig op den grond, en men kan gerustelijk zeggen dat ze in elke aarde voortkomen; ook nemen ze elke standplaats voor lief, ofschoon natuurlijk eene lichte hun 't beste bevalt, zoodat ze dan ook het rijkst bloeijen. Ze worden alle op den gewonen Doorn veredeld.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 29 en 30.
  2. Door eene vergissing van den lithograaf zijn de platen 5–8 in omgekeerde orde genommerd, gelijk vermoedelijk wel reeds door den Lezer zal opgemerkt zijn. Daar bij de ontvangst der afgedrukte platen ook de tekst reeds gedrukt was, en de pagineering daarvan dus geene verandering meer toeliet, moest de uitgever toen wel van twee kwaden het beste kiezen. De volgorde der bladzijden wijst dan ook vanzelf aan dat, al draagt de hierbedoelde plaat Cratægus orientalis Bbst. var. sanguinea het nummer 5, deze eigenlijk de achtste is. In het register zal zulks ook nader aangeduid worden.—