Flora (Witte 1868)/46

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 46 ]
 

Pl. 46: PAEONIA TENUIFOLIA Linn.

 
[ 181 ]
 

PÆONIA TENUIFOLIA Linn.

Nat. familie:

RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA DIGYNIA (Veelmannige-Tweewijvige)[1].

 

 

Ik heb reeds meermalen gelegenheid gehad om vertegenwoordigers uit de familie der Ranunculaceën hier aan te voeren, en meer dan waarschijnlijk zal de hier afgebeelde de laatste nog niet zijn. Deze uitgebreide plantengroep toch, meerendeels bestaande uit overblijvende of vasteplanten, levert zóóveel schoons op niet alleen, maar zóóveel afwijkingen in den vorm der bloemdeelen tevens, dat ze daardoor eene van die is, welke reeds van oudsher door onderscheidene geslachten en soorten in de tuinen vertegenwoordigd werden, algemeen bekend zijn en door iedereen gaarne gezien worden.

Onder deze bekleeden de Pioenen eene voorname plaats, en men kan gerust zeggen dat er genoegzaam geen tuin is, van het kleine stukje grond op het boerenerf aan Flora ten offer gebragt, tot het uitgestrekte park aan het vorstelijk lustslot behoorende, waar er niet een of meer aangetroffen worden.

Het geslacht Pæonia omvat een tamelijk groot aantal soorten, welke meerendeels bij de plantenliefhebbers gereeden ingang vonden, zóó zelfs, dat men er hier en daar vrij uitgebreide collectiën van aantreft. Het zijn meerendeels kruidachtige, deels ook heesterachtige planten, die in verschillende landen van het Noordelijk halfrond oorspronkelijk voorkomen, en die zich over 't algemeen door haar vroegen bloei en inzonderheid door hare groote bloemen kenmerken.

[ 182 ]Ofschoon de enkeldbloemige als de typische vormen moeten beschouwd worden, treft men deze toch over 't algemeen het minst aan, gelijk ze dan ook op verre na niet zóó hoog in de schatting der liefhebbers aangeschreven staan als de dubbelde; ook is mij geen plantengeslacht bekend welks bloemen meer neiging vertoonen om, door metarmorphose, gevuld te worden als juist dit, trouwens dat de bloemdeelen van vele Ranunculaceën, bij verschillende geslachten en soorten, onderscheidene vormsveranderingen ondergaan, hebben we reeds herhaaldelijk bij vroegere gelegenheden gezien.

De naam Pæonia is reeds van overoude dagteekening, terwijl Linnæus dien later onveranderd overnam. Die ouderdom is echter oorzaak dat men omtrent den oorsprong daarvan niet geheel zeker is. Plinius namelijk leidt dien van een mythischen arts, Pæon genaamd, af, die met deze plant Pluto genas; terwijl sommigen 't er voor houden dat die naam afkomstig is van een landschap in Macedonië, mede Pæonië geheeten, en waar deze plant veelvuldig voorkwam.

Dit is echter eene van die kwestiën, die even weinig te beteekenen hebben als ze moeijelijk uit te maken zijn; waarom ik dan ook ieder vrijlaat ervan te gelooven wat hem geloofwaardigst voorkomt. De bloemen der verschillende Pioenen, inzonderheid der kruidachtige, komen, wat de zamenstellende deelen betreft, in hoofdzaak alle op hetzelfde neêr.

De kelk is vijf-, ook wel eens zesbladig, terwijl de kelkbladeren onderling in grootte en vorm verschillen, daar gewoonlijk drie ervan kort, breed en hol zijn, en de twee of drie overige zich in een bladachtige slip verlengen. Deze wijziging in vorm alsmede de rangschikking der kelkbladeren doet denken aan eene verdubbeling, daar ze kennelijk in twee kransen, die elkander met den voet omvatten, gerangschikt zijn.

Het getal der bloembladeren, hoewel oorspronkelijk vijf, bedraagt, ook bij de enkeldbloemige, niet zelden meer en dikwijls treft men er tien aan. Deze zijn breed en groot, en de kleur gaat bij de verschillende soorten van zacht rose, bij wit af of licht paars, tot donker bloedrood over, met een aantel daartusschen liggende nuancen; de donker roode zijn bovendien helder glanzig.

De meeldraden zijn zeer talrijk; de helmknopjes en de helmdraadjes, van gelijke lengte zijnde, staan niet stevig opgerigt, maar leunen om zoo te zeggen alle tegen en liggen daarom veelal wel wat verward door elkaâr.

Somtijds treft men in 't centrum der bloem slechts twee stampers aan, even als de meeldraden op eene vleezige schijf ingeplant; dit is dan ook oorzaak dat dit geslacht weleer gereekend werd tot de Orde der Tweewijvige (Digynia) te behooren; meestal echter zijn er meer, zelfs niet zelden vijf vruchtbeginsels, elk met een platten, gekleurden, min of meer gekronkelden stempel (de stijl ontbreekt) gekroond, zoodat dit karakter alles behalve standvastig is.

Elk van die vruchtbeginsels bezit de vatbaarheid om in eene leerachtige doosvrucht over te gaan, die, rijp zijnde, aan ééne zijde openspringt, zoodat de in twee rijen daarin bevestigde groote zwarte zaden er weldra uitvallen. Van vele komt echter, door onvolkomene bevruchting, later niets teregt, en deze verdroogen zoodra de bloem uiteen valt.—

Ik merkte reeds op dat de Pioenen deels kruidachtige, deels heesterachtige planten zijn, en ze worden daarom dan ook, zelfs wetenschappelijk, in twee goed onderscheiden groepen verdeeld. [ 183 ]Terwijl ik weldra gelegenheid hoop te hebben om op de heesterachtige terug te komen, bepaal ik mij voor 't oogenblik tot die welke we als vaste planten kennen.

De vraag of de smalbladige P. (Pæonia tenuifolia) de fraaiste is van deze rubriek, zou ik niet gaarne bevestigend beantwoorden; integendeel, er zijn er die 't, wat grootte en vorm der bloem betreft, van deze winnen, maar ze is vooral daarom zoozeer bij de liefhebbers gezien, wijl de bladvorm van deze soort zoo aanzienlijk van alle andere afwijkt, en de plant op zich zelf het daardoor in sierlijkheid verre van alle andere wint.

Wèl zijn ook de bladeren der overige diep ingesneden en in een aantal slippen gesplitst, maar die slippen zijn breed, terwijl ze bij deze soort zeer smal zijn en het blad alzoo uiterst fijn verdeeld is.

De bloemen der soort zelve zijn niet fraai; ze zijn namelijk enkeld en betrekkelijk klein, veel kleiner dan die van de dubbeldbloemige variëteit. Ten einde die vergelijking gemakkelijk zij, worden ze op onze plaat nevens elkander voorgesteld. Deze soort is van Siberische afkomst en komt reeds sedert 1765 in de tuinen voor.—

Eene der oudst bekende soorten is P. albiflora, eene benaming die echter alligt tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, daar, hoewel de oorspronkelijke soort werkelijk witte bloemen heeft, hiervan ook verscheidenheden voorkomen met roode bloemen, behalve een aantal hybriden, waarbij de roze of roode kleur zelfs de heerschende is.

Geene andere soort toch gaf aanleiding tot het ontstaan van zooveel verschillende vormen als juist deze, deels van elkander onderscheiden door de kleur, deels ook door het meer of minder gevuld zijn der bloemen. Men wil zelfs dat dit getal omstreeks twee honderd bedragen zou; gewis komt bij de onderscheiding daarvan echter een weinigje toegevendheid te pas.

Het dubbeld worden dezer bloemen is het gevolg van verschillende oorzaken. Somtijds toch berust zulks op eene verdubbeling of verveelvoudiging van de bloembladeren, zonder dat eenig ander orgaan van gedaante verandert, 'twelk men o.a. zeer goed waarnemen kan in de bloemen der P. tenuifolia pleniflora; of wel ze is het gevolg eener vormsverandering van de helmdraadjes, waarbij dan de helmknopjes, of, omgekeerd, van de helmknopjes, wanneer de helmdraadjes normaal ontwikkeld zijn. Hieruit volgt dat die binnenste bloembladeren zeer verschillende gedaanten kunnen hebben, dat ze smaller of breeder, gesteeld of ongesteeld zijn, afhankelijk van de wijze waarop deze metamorphose plaats greep, en van de organen met welke zulks het geval was.

Behalve deze kunnen tot de meest aanbevelenswaardige gerekend worden, P. officinalis, mede met meerdere variëteiten en hybriden, P. paradoxa, waarmede het zelfde 't geval is, P. humilis, P. corallina, P. Witmanniana, enz.

Deze laatsgenoemde heeft slechts enkelde en daarbij niet zeer groote bloemen, maar onderscheidt zich inzonderheid hierdoor, dat deze geel zijn, terwijl hiervan, zooverre mij bekend is, nog geen hybriden gewonnen zijn.

Het fraaist komen deze in hooge mate sierlijke, en meestal in Mei en Junij bloeijende planten voor, wanneer ze alleenstaande, op zeer in 't oogloopende punten, b.v. in een gazon staan. Ook doen ze zich, vooral tijdens den bloei, in den volsten zin des woords prachtig voor, wanneer men een aantal verschillende soorten en variëteiten op een groot perk vereenigd ziet, wat echter [ 184 ]natuurlijk alleen in tuinen van grootere uitgestrektheid mogelijk is. Wanneer, tegen het midden van den zomer, de bladeren hunne meeste frischheid verloren hebben, kan men ze gerust nabij den grond afsnijden en het perk volzetten met potgewassen, die men dan tusschen de Pæonia's ingraaft, zonder dat dit, mits men daarbij met beleid te werk gaat, deze in 't minst schaden zal.

De vermenigvuldiging dezer planten geschiedt door zaden of door scheuring. Het eerste gaat echter, daar de zaden zeer lang in den grond moeten liggen alvorens ze ontkiemen, en er daarna nog verscheidene jaren verloopen eer de planten tot kloeke struiken opgegroeid zijn, voor den liefhebber veel te langzaam in zijn werk, waarom hij wijs doet dit aan de kweekers van beroep over te laten, die alleen langs dien weg nieuwe hybriden kunnen verkrijgen. Men kan ze echter gemakkelijk scheuren, 't welk men bij voorkeur tegen 't najaar doet, opdat de planten in 't voorjaar in hare vroege ontwikkeling niet gestoord worden.

Hoewel de Pioenen niet zeer keurig zijn wat den grond betreft, is eene goede humusrijke aarde, en eene niet te drooge standplaats toch blijkbaar 't beste. Eindelijk zij nog opgemerkt dat men ze niet buiten noodzakelijkheid verplanten moet, daar zulks den bloei zeer benadeelt, en ze zich dikwijls eerst pas na twee of drie jaren weder hersteld hebben.—

 

 
  1. Zie de noot onder blz. 25.—De Orde der Tweewijvige wijst op twee stijlen.