Flora (Witte 1868)/51

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 51 ]
 

Pl. 51: ANEMONE CORONARIA Linn.

 
[ 201 ]
 

ANEMONE CORONIA Linn.

Nat. familie:


RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA POLYGYNIA (Veelmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

Onder die planten, welke vroeger veel meer dan tegenwoordig een waar sieraad der tuinen waren en daarin als 't ware niet konden gemist worden, is toch inderdaad veel schoons, ja, wanneer men het zoover brengen kan, dat men zich weet los te maken van het vooroordeel tegen het oude, het ouderwetsche, omdat daar in 't algemeen veel bij was, wat aan onzen tegenwoordigen smaak niet past, en daaraan geene genoegzame voldoening geeft, dan zal men gewis toestemmen dat men veel is gaan veronachtzamen, dat men veel heeft verworpen en plaats doen maken voor het nieuwere—dat op verre na niet altijd beter of sierlijker is—wat moeijelijk door iets fraaijers zou kunnen vervangen worden, en waardoor men dus niet altijd blijk gaf van wezenlijk goeden smaak, zoodat men zich zelfs later soms veel moeite geven moet om die verlorene schapen weer te verzamelen. Maar zoo gaat het meer, en niemand werpe de schuld daarvan op een ander, want zelfs hij, die zich van die zucht naar wat nieuws het meeste meent vrij te kennen, onderwerpt er zich bij wijlen, vaak zonder dat hij er aan denkt of er erg in heeft, zoowel aan als ieder ander.

Dit kwam mij voor de honderdste maal in de gedachten, toen ik dezer dagen vóór een paar bedden stond, waarop een paar ouderwetsche soorten in tallooze verscheidenheden hare schoonheid ten toon spreidden.

't Waren de bekende Anemonen en Ranonkels.

[ 202 ]Wat had ik ze lief, toen ik nog jong was, en met hoeveel voldoening voerde ik anderen naar die met zorg gekweekte planten, die bewonderd werden door iedereen.

En toch, waar vindt men ze tegenwoordig in ons land, behalve bij de kweekers van bol- en knolgewassen? Daar zullen gewis nog wel enkele liefhebbers gevonden worden, die ze bezitten; maar dat ik ze sedert jaren in geene enkele partikuliere verzameling zag, mag ik toch wel als bewijs aannemen dat de liefhebbers voor deze schoone bloemen uiterst schaars geworden zijn.

Dit, en de bijzondere fraaiheid der bloemen, bragt mij er toe ze op nieuw hier ter sprake te brengen. De lezer beslisse, na een blik op onze plaat geworpen te hebben, waarop eenige Anemonen afgebeeld zijn, of ze verdienen plaats te vinden in een album voor fraaije vollegronds-planten en, wat hier zeker het voornaamste is, in een liefhebberstuin of buitenplaats.—

We hebben hier weder met een lid uit de rijke familie der Ranunculaceën te doen, en 't komt mij wel der moeite waard voor, deze planten een weinig meer van nabij te beschouwen.

De Anemonen zijn overblijvende planten, die dus jaarlijks tot aan den grond afsterven en met hare onder den grond verborgen deelen slapend den winter doorleven. Dat dit weer eigenlijke stengeldeelen zijn, is, na hetgene ik hieromtrent reeds vroeger mededeelde, wel niet twijfelachtig meer. 't Is een onregelmatig knolachtige wortelstok, gemeenlijk als wortel beschouwd, en veelal, bij de kweekers althans, een „klaauwtje" genoemd.

De plant, welke in het voorjaar hieruit uitspruit, is eigenlijk gezegd stengelloos. De volkomene bladeren komen alle onmiddellijk uit dat klaauwtje, dus uit den grond, te voorschijn; deze zijn verdeeld, zeer diep ingesneden, gelijken eenigzins op peterseliebladeren en rijzen maar zeer weinig boven den grond, ja spreiden zich ten deele daarop uit.

Tusschen deze bladeren uit verschijnt de zacht fluweelachtige bloemstengel, die weldra ongeveer 30 centimeters hoog wordt en dan spoedig eene geopende bloem op den top draagt.

Aanvankelijk, tijdens de ontwikkeling van den bloemstengel, is de bloemknop omhuld door een fijn ingesneden groen omkleedsel, 't welk men dan ook geneigd zou zijn voor den kelk te houden; weldra echter verlengt zich dàt gedeelte van den steel 't welk zich tusschen de bloem en dat omhulsel bevindt, zoodat het, wanneer de bloem geheel geopend is, ongeveer op 't midden zijner lengte om den steel heen slaat; de bloem is er dan als 't ware uit opgerezen. Het blijkt nu een krans te zijn van een drietal schutbladeren of bracteën, welke tot op de helft hunner lengte in fijne slippen verdeeld zijn.

De eigenlijke kelk is hier gekleurd en neemt geheel het karakter van eene bloemkroon aan, terwijl deze zelf ontbreekt. Dit althans is de algemeene meening ten opzigte van de bloemen der verschillende soorten die het geslacht Anemone daarstellen. Toch is er m.i. wel eenige grond om voor de bloemen, met welke wij hier te doen hebben, zoowel eene bloemkroon als een kelk aan te nemen. Bezien we deze bloemen namelijk van achteren, dan herkennen we een drietal bladeren, die blijkbaar eene afzonderlijke, buitenste krans vormen, en die wel is waar verschillend gekleurd zijn, al naar de kleur der bloem, maar waarin toch tevens de groene kleur, bij deze wat meer, bij eene andere wat minder, duidelijk herkenbaar is.

Maar dit moge nu zijn zoo 't wil, zeker is het dat die krans van kelkbladeren in haar ge[ 203 ]heel, waardoor we dus, om aan de wetenschappelijke beschrijving getrouw te blijven, ál de gekleurde bladeren verstaan, zeer schoon is. Zelfs bij de enkelde bloemen bestaat die uit een ongelijk aantal bladeren; gewoonlijk bedraagt dat 6–10, die nu eens tamelijk gelijk-, dan weder ongelijkvormig zijn; meestal zijn de drie buitenste, waarop ik daareven doelde, het sterkst in de breedte ontwikkeld. De kleur is bij de verschillende bloemen zeer uiteenloopend: nu zijn ze wit, met rooden voet en roode aders, dan geheel lichter of donkerder rood, licht blaauw, donker blaauw, paars, enz.; niet zelden zijn ze ook zeer sierijk met zacht groen als doorwaterd.

De meeldraden zijn zeer talrijk en bestaan uit dunne roode helm draadjes en donker blaauwe helmknopjes; ze zijn zóó digt om de talrijke, op een convexen bloembodem in het midden der bloem geplaatste kleine stampertjes gezeten, die zich als een heuveltje waaruit fijne zwarte puntjes, de stijltjes, opsteken, voordoen, dat deze daardoor genoegzaam aan het oog onttrokken worden.

Zijn de enkelde Anemonen, onverschillig van welke kleur, in de hoogste mate fraai te noemen, niet minder is dit het geval met de dubbelde, die eene even groote verscheidenheid van kleuren opleveren.

Veelal zijn die bloemen volkomen gevuld en is er zelfs geen spoor van meeldraden of vruchtbeginsels meer in te vinden. Hij echter, die zich een weinige vertrouwd gemaakt heeft met de oorzaken van het dubbeld worden der bloemen, zal deze organen zonder eenige moeite kunnen aanwijzen, maar op verre na niet in hun oorspronkelijken toestand. Integendeel, ze zijn geheel van gedaante veranderd; de fijne meeldraadjes zijn grover geworden, en zien er zelfs min of meer bladachtig uit; en de kleine stampertjes.... deze beheerschen nu de bloem en zijn in die talrijke smalle, gekleurde blaadjes overgegaan, die het geheele binnenste gedeelte der bloem vullen, en door de oorspronkelijke breedere kelkbladeren ingesloten zijn. Ze zijn oneindig sterker ontwikkeld dan de meeldraden, hoewel ook deze pogingen aanwendden om een bladachtig karakter aan te nemen. Deze bleven met dat al klein, dwergachtig, smal en onaanzienlijk en zij, die in de enkele bloem de stampertjes aan onzen blik onttrokken, worden nu op hare beurt door deze, die geheel op den voorgrond treden, bedekt; alleen dan, wanneer men de kelkbladeren wat achteruit buigt, vallen ze als eene duidelijk herkenbare serie in 't oog.

De Anemone coronaria, gewoonlijk kortweg Anemoon genoemd, behoort thuis in de Levant, en haar voorkomen in de tuinen dagteekent reeds van vóór circa driehonderd jaar. Zooals ik reeds opmerkte speelden zij vroeger daarin eene voorname rol, maar moesten ze in de laatste jaren het lot deelen van zoo menige andere fraaije plant, van door het groot aantal nieuw ingevoerde verdrongen te worden. Moge het hier medegedeelde ten gevolge hebben dat er op nieuw meer algemeen de opmerkzaamheid op gevestigd werd; men zal inderdaad alle reden hebben erover tevreden te zijn.

De kultuur dezer planten is in geen opzigt lastig te noemen. Ze vereischen een goed gemesten, ter diepte van anderhalf voet lossen, zandigen grond, en eene min of meer tegen de middag- en namiddagzon beschaduwde standplaats.

Al naar het weder dit toelaat plant men de klaauwtjes zeer vroeg, n.l. in Januarij of Februarij, ongeveer twee vingers diep onder den grond. Men kan ze zeer goed drie of vier jaren achtereen op dezelfde plaats laten staan, te meer daar het den liefhebber toch niet om eene sterke [ 204 ]vermenigvuldiging te doen kan zijn. In Augustus of September worden ze opgenomen en de klaauwtjes verdeeld, waarna men ze tot in 't begin van 't volgende jaar op eene luchtige en drooge plaats laat uitleggen. Ofschoon ze zeer goed tegen onze winters bestand zijn, kan 't toch geen kwaad ze een weinig te dekken, wanneer de vorst zeer streng mogt worden, welke bedekking er weder in tijds moet afgenomen worden.

De meeste voldoening heeft men van deze planten, wanneer men er een zeker aantal, enkelde en dubbelde, in verschillende kleuren dooreen plant, 't zij op een daartoe bestemd bed of rabat, of als een rand, hoedanig ze zich steeds zeer fraai voordoen, en op welke wijze ze het minste, ja bijna in 't geheel geene plaats innemen. Hoe vroeger ze geplant worden—des verkiezende, als het weder gunstig is, reeds in December of Januarij—des te vroeger zullen ze bloeijen, en dat wel van 't begin van Junij af tot laat in den zomer, zoodat men gedurende geruimen tijd zich het genot dezer fraaije bloemen verschaffen kan.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 25.