Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/50

Uit Wikisource
[ Pl 50 ]
 

Pl. 50: PAEONIA MOUTAN Sims

 
[ 197 ]
 

PÆONIA MOUTANSims.

Nat. familie:


RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA DIGYNIA (Veelmannige-Tweewijvige)[1]

 

 

Toen ik boven over het geslacht Pæonia sprak, merkte ik op, dat men voornamelijk tweeërlei Pioenen onderscheidt, namelijk kruid- en heesterachtige. Dat het getal kruidachtige soorten zeer talrijk is, waarbij nog een grooter aantal verscheidenheden en hybriden komen, heb ik toen ook reeds gezegd; ook het getal heesterachtige is zeer groot, niet echter het aantal soorten; dit is integendeel zoo beperkt als het maar wezen kan, en bepaalt zich tot ééne enkele, maar de variëteiten en hybriden daarvan zijn zóó talrijk, dat het onmogelijk te bepalen zou zijn, teminder daar het aan geen twijfel onderhevig is, dat er in het vaderland dezer plant nog vele voorkomen die wij niet kennen.

Aan de algemeene beschrijving van de bloem der Pæonia heb ik, deze soort betreffende, nog maar alleen dit toe te voegen, dat de stampers ook hier in aantal afwisselen en er doorgaans meer dan twee aanwezig zijn, wat men, lettende op de orde der Digynia, waartoe deze plant in het sexuëele stelsel gebragt is, niet vermoeden zou; en bovendien dat deze organen tijdens den bloei als 't ware in een groenen koker besloten zitten, die van boven open is, zoodat de bruine topgedeelten, de stempels, daar even boven uitsteken.

Dit groene omhulsel der vruchtbeginsels is karakteristiek voor de heesterachtige Pioenen en ontbreekt bij de kruidachtige. Het wordt beschouwd als eene kroesvormige schijf of discus, [ 198 ]een orgaan dat minder als zelfstandig bloemdeel, maar veeleer als eene wijziging van den bloembodem te beschouwen is, en zich veelal als eene vleeschachtige verdikking daarvan, in andere gevallen als eene dikke ring voordoet, maar zich bij deze planten zeer sterk ontwikkelt.

Daar heesterachtige Pioen zeer algemeen in de tuinen voorkomt, acht ik eene verdere beschrijving ervan overbodig, en bepaal mij daarom liever tot eenige bijzonderheden op de geschiedenis van dit gewas betrekking hebbende en die minder algemeen bekend geacht kunnen worden, benevens die welke met de kuituur ervan in verband staan.

De allereerste berigten omtrent deze plant zijn van zeer algemeenen aard en afkomstig van Joan Nieuhof, die als "hofmeester" verbonden was aan het "Gezantschap der O.I. Maatschappij op last van den Gouverneur Maatsuiker aan den grooten Tartaarschen Cham of Sineeschen Keizer na Peking in China" in 1655 en 1657, en waarvan de beschrijving, met een aantal bijzonderheden op China betrekking hebbende, in 1665, door zijn broeder Hendrik Nieuhof, te Amsterdam in 't licht is gegeven.

Deze Pioen behoort oorspronkelijk in China tehuis en wordt inzonderheid in het Noordelijk gedeelte van het Hemelsche Rijk aangetroffen. De kultuur dezer plant, welker naam, volgens Dr. Hoffmann Moù-tân (mannelijke scharlakenbloem), ook Hoâ-wâng (Bloemenkoning(in)), reeds op de hooge waarde wijst welke de Chinezen eraan toekennen, gaat aldaar tot overoude tijden terug, zoo zelfs, dat men niet behoeft te aarzelen om het woord "duizendjarige kultuur" in letterlijken zin op te nemen.

Daar het nu ten allen tijde in de bedoeling der Chinezen schijnt gelegen te hebben, de bloemen op dezelfde wijze te verbeteren, als men zulks heden ten dage ook in Europa doet, zoo is het zeer begrijpelijk, dat, tengevolge daarvan, een overgroot aantal verscheidenheden ontstonden, waarvan nog slechts een beperkt gedeelte tot ons kwam.

Zeer interessant komen mij de mededeelingen van Rob. Fortune voor, die van 1843–51 China bereisde, en betreffende deze planten o.a. ongeveer het volgende verhaalt:

Nadat hij in April 1850 te Sanghae, in 't Noorden van China, aangekomen was, begaf hij zich naar een 5 à 6 mijlen vandaar gelegen Moutan-tuin, op welken togt hij een aantal koelies ontmoette, ieder twee met Moutans gevulde manden dragende, welke zij ter markt bragten. Hij zag in de tuinen zeer vele bloeijende planten, die uitstekend schoon waren, inzonderheid purperen lilakleurige, zoomede een dwergheester met fijngespletene bladeren en donkere fluweelachtig purperen bloemen, die hem eene eigene soort toescheen. De Chinezen noemden deze de zwarte Moutan en Lindley beschreef die plant als atrosanguinea. Eene andere, de Tse of purperbloemige genaamd, onderscheidde zich door de buitengemeen groote, gevulde bloemen en is waarschijnlijk de duizendbladerige, weleer alleen in den tuin des Keizers gekweekt. Weder eene andere heette Lan, (de blaauwe), en behoorde tot de lilakleurige, welker bloemen in kleur overeenkwamen met die der Wisteria chinensis. Ook de dubbeld witte, door Lindley globosa genoemd, waren zeer schoon. De kostbaarste echter was die, welke de Chinezen Wang of de gele noemen; hare bloemen zijn stroogeel, maar verliezen het in schoonheid tegen de andere. De roodbloemige inzonderheid zijn zeer talrijk; maar 't is merkwaardig, dat zoowel de [ 199 ]te Canton als in Engeland veelvuldig voorkomende soorten hier zeldzaam zijn. De schoonste, die Fortune in deze tuinen zag, was eene roode, door de Chineezen Wang-Hang-hon genoemd; de bloemen zijn van eene hoogroode kleur, volkomen gevuld, en meten 10 duim in doorsnede. Al deze soorten zijn in Canton onbekend, wijl de tuiniers dezer stad hun Moutans uit andere streken ontvangen, die veel westelijker gelegen zijn dan Sanghae. Daar nu de kweekers in deze laatstgenoemde stad, althans wat bloemen betreft, in geene relatie met die van Canton staan, kan dit als de reden beschouwd worden dat deze schoone bloemen haar weg daarheen en bijgevolg ook naar Europa nog niet vonden. Men treft daar vele Moutan-tuinen aan, die echter alle slechts eene geringe oppervlakte beslaan en door de leden van 't gezin bewerkt worden; inzonderheid de vrouwen schijnen zich hieraan veel te laten gelegen liggen.

Dat intusschen onderscheidene dezer Chineesche variëteiten in Europa ingevoerd zijn, lijdt geen twijfel; 't is echter van zeer vele tegenwoordig zoo goed als onmogelijk te bepalen, of Europeesche of de Chineesche tuinbouwkunst ze voortgebragt heeft, daar het zeker is, dat ook in Europa reeds een groot aantal verscheidenheden gewonnen werden. Hoe uitgebreid de kultuur dezer prachtige tuinplanten bij sommige kweekers geworden is, kan b.v. hieruit blijken, dat er in enkele Catalogi ver over de honderd verschillende variëteiten en hybriden van aangeboden worden. In dien van Gebr. Simon-Louis te Metz vindt men er 95 opgenoemd en kortelijk beschreven.

Dat ook in Japan de kultuur der Moutans tot een hoogen trap is opgevoerd, kan ons, de erkende bekwaamheid der Japansche kweekers in aanmerking genomen, niet zeer verwonderen. Ook daar wordt eene groote verscheidenheid van deze planten aangetroffen; waarin echter, zeker zonderling genoeg, althans naar wat mij er, door vandaar hier ingevoerde van bekend is, de enkeldbloemige, die trouwens zeer omvangrijk zijn, de hoofdrol schijnen te spelen.

De eerste heesterachtige Pioen werd uit China naar Engeland overgezonden door zekeren geneesheer Duncan, en wel aan den beroemden koninklijken tuin te Kew, nabij Londen, en sedert dien tijd kwamen achtereenvolgend uit China en ook uit Japan een aantal verscheidenheden tot ons over, de ééne al fraaijer dan de andere, terwijl men, gelijk gezegd is, zich ook in Europa voortdurend met de kweeking en verbetering der bloemen—alsof dit laatste nog noodig was!—bezig hield.

Ook het etablissement van von Siebold & Co. te Leiden ontving in 1844 uit Japan eene verzameling van niet minder dan veertig zeer grootbloemige variëteiten, die echter,—misschien waren de wel wat hooge prijzen daar grootendeels oorzaak van—niet zooveel ingang vonden als de prachtige bloemen verdienden.—

De Moutan groeit het best in een voedzamen, doch niet zeer ligten grond, ofschoon hij dezen laatsten ook voor lief neemt. De plant bemint eene vrije, goed lichte en opene standplaats; hoewel 't niet kwaad is, als ze tegen de scherpe voorjaars Ooste- en N. Oostewinden beschut staat, daar anders de jonge voorjaarstakken ligt lijden en tengevolge daarvan de bloemen gedeeltelijk verloren gaan of mislukken. Altijd zal het voorzichtig zijn ze tegen den winter wat te dekken, waartoe in de meeste gevallen eene niet ál te opene mand, die men er het onderste boven overheen zet en dan van onderen tot halver wege de hoogte van eene bladlaag voorziet, niet alleen voldoende, [ 200 ]maar ook verkieslijk is, daar onder digter bedekking de jonge spruiten te vroeg verschijnen en te zwak worden, terwijl ze door de mand heen licht en lucht genoeg krijgen om gematigd uittegroeijen. De bloei heeft plaats tegen half Junij. Kan men de plant, zonder dat dit haar ontsiert, dan tegen de middagzon beschutten, zoo houden de bloemen beter hare kleur niet alleen, maar duren ook wat langer.

De vermenigvuldiging geschiedt op onderscheiden wijzen, n.l. door zaaijen, door scheuren, door griffelen, stekken of afleggen.

't Spreekt van zelf, dat ik omtrent al die handelwijzen, die bovendien plaatselijk soms nog al verschillen, hier niet in bijzonderheden kan treden. Wat de zaden betreft, deze moet men, onmiddellijk nadat ze geplukt zijn, in potten zaaijen. Somtijds kiemen ze dan in het volgende voorjaar, maar meestal blijven ze nog een jaar slapend in den grond liggen, alvorens men de jonge plantjes ziet verschijnen. Daar behoort dus geduld toe.

Eene bijzondere wijze van vermenigvuldiging, en welke ook veel in praktijk gebragt wordt, is die door wortel-enting. Hiertoe neemt men den knolligen wortel der gewone kruidachtige geneeskrachtige Pioen (P. officinalis), die ter lengte van 2 duim van boven naar onderen gespleten wordt, in welke spleet het, even als bij elke enting, wigvormig toegesneden takje der soort, die men aankweeken wil, op de gewone zorgvuldige wijze bevestigd wordt. Men plant die veredelde knollen daarna zoo diep in potten, dat de plaats waar de operatie geschiedde met aarde bedekt kan worden, en zet die in een warmen of kouden bak, houdt de aarde niet te nat, en beschermt ze aanvankelijk tegen de zon. Zijn ze later aan den groei, dan kunnen de jonge planten verpot en vervolgens buiten geplaatst worden, om, b.v. in 't volgende jaar, in den open grond geplant te worden. Deze bewerking geschiedt van 't laatst van September tot in het begin van Maart.

Eene opsomming van de fraaiste variëteiten te geven acht ik eene onmogelijkheid, daar de uitspraak in dit opzigt van den smaak afhankelijk is. Genoeg is het te zeggen, dat ze alle fraai zijn; alleen de genoegzaam enkeldbloemige P. Moutan papaveracea komt mij voor in dit opzigt minder verdienstelijk te zijn.

Men kan ze zoowel bezigen voor een groot perk als voor alleen staande planten. Inzonderheid in het laatste geval maakt zulk eene plant, als ze een zekeren omvang verkreeg, een prachtig effect, daar zij zelfs in Europa tot eene hoogte van 8 voet, bij een middellijn van 14 voet bereiken kunnen, en er voorbeelden van planten van die grootte zijn, welke 2–300 bloemen tegelijk voortbrengen. Zulke planten mogen zeldzaam zijn, ze bewijzen toch wat ze onder goede behandeling vermogen.

 

 
  1. Zie het hieromtrent medegedeelde bij plaat 46, bladz. 181 en volg.