Flora (Witte 1868)/52

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 52 ]
 

Pl. 52: Pyrethrum roseum Bieberst.

 
[ 205 ]
 

PYRETHRUM ROSEUM Bieberst.

Nat. familie:


COMPOSITIÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

SYNGENESIA SUPERFLUA (Overbodig-Zaâmhelmige.)[1].

 

 

Ziehier eene plant, Lezer, die, na lang in hare waarde miskend te zijn, of liever, hoewel in de tuinen hier en daar aanwezig, genoegzaam onbekend te zijn gebleven, eindelijk, en dat wel pas in de laatste jaren, naar verdienste gewaardeerd is geworden.

Reeds in 't begin dezer eeuw uit den Kaukasus, haar vaderland, herwaarts gebragt, kon ze het niet verder brengen dan tot het innemen van een bescheiden plaatsje in de botanische tuinen; de meeste kweekers kenden haar niet en leerden haar niet kennen, en de liefhebbers natuurlijk nog veel minder, tot eindelijk, nu ongeveer een twaalftal jaren geleden, een Belgisch bloemist, die haar welligt toevallig hier of daar in eene wetenschappelijke inrigting had zien bloeijen en begreep dat er meer in die plant stak, dan haar zeer bescheiden uiterlijk oppervlakkig deed vermoeden, zich harer aantrok en er weldra, door zaaijing en verdere doelmatige behandeling, in slagen mogt er eenige verscheidenheden van te winnen, die, in den handel gebragt, onmiddellijk gereeden ingang vonden, zoodat het zelfs niet lang duurde of de plant kwam in de mode; tengevolge waarvan hare verdiensten nu evenzeer overdreven als vroeger geïgnoreerd werden.

Wanneer we ons echter de geschiedenis herinneren van sommige dichters, schilders of andere weleer miskende, en later gevierde, niet zelden boven hunne verdiensten gevierde kunstenaars, dan kan ons dit verschijnsel, waar het eene plant betreft, zeker niet zeer verwonderen; maar we [ 206 ]brengen in dit geval evenzeer hulde aan den man, die door zijne volharding den aanleg, welken hij in de bloemen dezer plant, om zich tot inderdaad groote schoonheid te vervormen, ontdekte en die tot ontwikkeling weet te brengen als aan hem, die, in een kind des volks de kiem ontdekkende van een genie, dit in de gelegenheid stelde zijne krachten te ontwikkelen, zijne vleugels te ontplooijen.

Het was de Heer Bedinghaus te Nimy, bij Mons, een ervaren kweeker, inzonderheid van vaste planten, die er in slagen mogt de eerste fraaije verscheidenheden van deze plant te winnen, en daardoor de algemeene opmerkzaamheid op haar te vestigen. Het aantal daarvan is, door voortdurende pogingen tot verbetering, zoo door hem als door enkele anderen, in korten tijd zoodanig toegenomen, dat o.a. reeds in 1862, op een der verzamelingen des Vereines zur Beförderung des Gartenbaues in den Kön. Preussischen Staaten te Berlijn, niet minder dan 31 verschillende hybriden door één en denzelfden Duitschen kweeker, de Heer Jühlke, bloeijend werden aangeboden.

Dit had dan ook weldra het gevolg, dat er afzonderlijke verzamelingen dezer planten aangelegd werden, en men tegenwoordig eene keur daarvan in de handelscatalogi aangeboden ziet. In den Catalogus van vaste planten van den Heer Van Houtte te Gent o.a. (n°. 170) vindt men eene opsomming van 33 der beste hybriden, waarbij de verzekering gevoegd wordt, dat alle van middelmatige schoonheid ter zijde gesteld waren.

De kleur der bloemen wisselt af tusschen wit, donker karmijn en hoog purper, met een aantal daartusschen liggende nuancen. Ook de vormen der zoogenaamde bloemen (eigenlijk bloeiwijzen, vereenigingen van bloemen, "bloemkorfjes" genaamd) zijn zeer verschillend, want, hoewel hierbij alleen van enkeld en dubbeld sprake kan zijn, wisselen de vormen vooral der dubbelde toch inderdaad zeer af, en is inzonderheid de ééne veel zuiverder en regelmatiger dan de andere.

Men vindt deze planten onder twee verschillende soortsnamen aangeboden. Zijn dat synoniemen, of heeft men hier werkelijk aan twee verschillende soorten te denken?

Het laatste is het geval. Men onderscheidt kruidkundig o. a. twee soorten van het geslacht Pyrethrum, die elkander echter zóózeer gelijken, dat zelfs een kruidkundige als Dr. Lindley zich er in vergissen en de ééne voor de andere nemen kon. Beide behooren ze in den Kaukasus en in Perzië thuis; ze heeten Pyrethrum roseum en P. carneum.

Waar nu zelfs Prof. Koch beweert dat ze alleen dán van elkander onderscheiden kunnen worden, wanneer men ze nevens elkander heeft staan, acht ik het overbodig om op kleine bijzonderheden, ongetwijfeld voor de lezers van dit werk van geen belang, te wijzen, temeer daar ik andere eigenschappen, die ze beide gemeen hebben, wil vermelden, waarin men alligt meer belang stelt.

De licht vleeschkleurige op de nevensstaande plaat afgebeeld is de oorspronkelijke soort, Pyrethrum roseum; de beide andere zijn door kultuur gewonnen hybriden. De roode wordt onderscheiden als Duchesse de Brabant en is eene der eerste die door Bedinghaus gewonnen werden; de dubbelde witte ontving ik later onder den naam van Montblanc.

Waarop berust nu eigenlijk het dubbeld of beter gevuld worden dier bloemkorfjes? Immers de oorzaak daarvan moet eene andere zijn dan die we voor enkele andere afzonderlijke bloemen leerden kennen.

[ 207 ]Van de dubbelde en enkelde bloemen—om het gebruikelijke woord te bezigen—bij de Compositæ kan alleen dán sprake zijn, wanneer het soorten betreft welker bloemkorfjes uit tweeërlei bloemen bestaan, n.l. lintvormige rand- of straalbloempjes en veel kleinere buisvormige schijfbloempjes. Daardoor toch heeft het geheel op eenigen afstand gezien het voorkomen van eene bloemkroon, binnen welke een groot aantal meeldraden opeengepakt zitten.

Dit is b.v. het geval met de bloemen der oorspronkelijke, enkelde Dahlia. Ontegenzeggelijk zijn de purpere randbloemen dezer plant veel sierlijker dan de kleine gele schijf bloempjes; welnu, door kultuur heeft men het zoover weten te brengen, dat deze laatste alle in lintbloemen veranderden en derhalve veel grooter werden niet alleen, maar ook de kleur aannamen der randbloemen.

Bij de Pyrethrum's echter verhoudt zich die zaak eenigzins anders. Ook hier zijn de bloemhoofdjes der oorspronkelijke soort zamengesteld uit een krans van groote, lintvormige randbloemen met eene digte massa kleine, buisvormige, gele schijfbloempjes in 't midden. Vooreerst trachtte men, door steeds zaden te nemen van de donkerste bloemen, een ras te verkrijgen waarvan de bloemen zich door levendiger kleur onderscheidden en vervolgens veranderden, ook al weder door herhaalde zaaijingen, voor welk zaad die bloemen gekozen worden, welke de meeste neiging toonden om in de verlangde vormen over te gaan, de kleine gele schijfbloempjes, welker zoom puntig uitgesneden is, in grootere met diep ingesneden boord, die zelfs een overgang toonen te vormen tot lintbloempjes en die, wat het voornaamste is, in plaats van geel te zijn, dezelfde kleur verkregen van de altijd nog grootere randbloemen.

Hiermede was het doel aanvankelijk bereikt, te meer daar men er inmiddels ook verkregen had met zuiver witte bloemen; de zorg van den kweeker was nu alleen nog maar om de bloem, waar die in haar vorm welligt in het eene of het andere opzigt nog iets te wenschen overliet, meer en meer te volmaken, en hierin slaagde men reeds volkomen. De hier afgebeelde witte hybride kan den lezer daarvan een zeer goed denkbeeld geven.

Ik moet mij nu haasten hierbij te voegen, dat de beide nevens de oorspronkelijke soort hier afgebeelde niet de allerfraaiste zijn; er zijn inzonderheid dubbelde hybriden, die het in schoonheid van deze winnen. Is de lezer dus reeds tevreden over deze, dan zal, wanneer hij de latere, nieuwere ontbiedt, zulks te meer eene verrassing voor hem zijn. Mij stonden op het oogenblik alleen deze ten dienste, en voor een werk als dit, waar van "nieuwe planten" eigenlijk zoo min mogelijk sprake moet zijn, zijn de hier vertegenwoordigde gewis voldoende om een begrip te geven van de schoonheidswaarde dezer planten.

Dat nu, bij de hybridisatie dezer bloemen, de beide genoemde soorten P. roseum en P. carneum, alsook derzelver afstammelingen vaak met elkander gekruist zullen zijn, lijdt wel geen twijfel; reden, waarom het te moeijelijker of beter gezegd onmogelijk wordt, om met zekerheid te zeggen tot welke van beide ze eigenlijk moeten gebragt worden.

Ik mag ook niet vergeten hier nog bij te voegen dat het deze planten (n.l. de beide soorten in gelijke mate) zijn, die het in de laatste jaren algemeen bekend gewordene Perzische insectenpoeder leveren. Het zijn de tot poeder gewreven gedroogde bloemen die als zoodanig, en, althans als het niet te zeer vervalscht is, steeds met goed gevolg aangewend worden; ofschoon eigenlijk het [ 208 ]stuifmeel alleen—gelijk Prof. Koch, die van de nuttigheid daarvan, in den Kaukasus zelf, zich kon overtuigen, mededeelt—alleen werkzaam is. Om het echter geheel zuiver te verkrijgen is zeker zeer moeijelijk, daar men de bloemen vaak met de bladeren en ook met wilde kamillebloemen vermengt, dit alles tot poeder wrijft en zoo in den handel brengt. Hoewel nu ook de kamillebloemen, evenals die van meer aanverwante gewassen, gedroogd voor het insectenleven schadelijk zijn, is zulks het zuivere poeder van Pyrethrum inzonderheid, zoodat het door die vermenging wel is waar niet onwerkzaam, maar toch veel minder krachtig wordt. In het jaar 1858 deelde Prof. Koch mede dat hij nog onvermengd insectenpoeder bezat, welk hij van zijne reis in 1836 uit den Kaukasus medegebragt had en dat, niettegenstaande hij het dus reeds 22 jaren had bewaard, nog veel werkzamer was, dan het gewone poeder dat men in de winkels koopt.—

Deze Pyrethrums—inzonderheid de later gewonnen hybriden—zijn zeer aanbevelenswaardige tuinplanten. Ze worden omstreeks 50 à 60 centimeters hoog en bloeijen rijk en fraai van 't laatst van Mei af, sommige tot ver in Julij. Als alleenstaande planten voldoen ze even goed als ze een sierlijk effect maken voor randen of kleine perken. Deze zou men met eenige verschillende hybriden kunnen beplanten, b.v. witte in 't midden en dan de verschillende nuancen kransvormig om elkaâr, om aan den rand met de donkerste te eindigen. Ik verbeeld mij dat men daarmede een allersierlijkst geheel zou kunnen vormen.

Men kweekt ze voort door zaden, die best in 't voorjaar in zaadpannen buiten gezaaid worden, en die men later uitplant, om ze tegen Augustus of daaromtrent op den vrijen grond te brengen. In het volgende jaar bloeijen ze dan.

Is de zomer echter niet warm genoeg, dan zal men er geen zaden van kunnen winnen en moet men ze in het voorjaar door scheuring vermenigvuldigen, wat trouwens altijd de zekerste weg is, wanneer men de hybriden zuiver behouden wil, wijl die door zaaijen altijd geneigd zijn te verloopen.

De planten zijn volmaakt tegen ons klimaat bestand, en vereischen alzoo gedurende den winter geenerlei bedekking. Ze behoeven echter eene opene, vrije standplaats, terwijl men, wat de keuze van grond betreft, het zoo naauw niet behoeft te nemen, als men ze maar niet in een absoluut slechten bodem plant.

 

 
  1. Zie bladz. 45. Die der Overbodig Zaâmhelmige is de tweede Orde der 19e Klasse van het Linnæaansche stelsel. De planten, welke er toe behooren, kenmerken zich hierdoor, dat hare bloemkorfjes (zie bladz. 46) uit tweeërlei bloemen bestaan, namelijk uit grootere, zoogenoemde lintvormige randbloempjes, die geen meeldraden maar een stamper bevatten, en dus vrouwelijk en vruchtbaar zijn, terwijl de binnenste kleineren buisvormige schijfbloempjes èn stamper èn meeldraden bevatten, bygevolg tweeslagtig en vruchtbaar zijn.