Flora (Witte 1868)/53

Uit Wikisource
[ Pl 53 ]
 

Pl. 53: EPILOBIUM ANGUSTIFOLIUM Linn.

 
[ 209 ]
 

EPILOBIUM ANGUSTIFOLIUM Linn.

Nat. familie:

ŒNOTHEREÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

OCTANDRIA MONOGYNIA (Achtmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Het geslacht der Epilobium's behoort tot de natuurlijke familie der Wederiken of Œnothera's, waarvan de gewone W. (Œn. biennis) die zomer's met hare vrij groote gele bloemen zeer menigvuldig op vochtige zandgronden prijkt, als type kan beschouwd worden; het bestaat uit ongeveer een zeventigtal soorten, die over een groot gedeelte der aarde verspreid voorkomen. De flora's van Duitschland en Zwitserland leveren er veertien, en die van ons vaderland acht in 't wild groeijende op; onder deze behoort ook de smalbladige Basterdwederik (Ep. angustifolium), waarvan onze plaat een bloeijenden tak voorstelt, en die op drooge, zandige gronden somwijlen zeer menigvuldig aangetroffen wordt.

Eene wilde plant is het dus, die ik thans aan den lezer voorstel, maar eene zoodanige, waarvan zelfs een vrij streng kruidkundige zeide: „De E. angustifolium zou zeer goed als sierplant kunnen dienen. In Juny en July vindt men alle soorten bloeijend en dan vooral leveren boschjes van deze plant een heerlijk gezigt op."[2]

Niet alleen zou ze als sierplant kunnen dienen, maar ze wordt ook werkelijk als zoodanig gekweekt en werd het reeds sedert oude tijden; ze handhaafde haar regt op den duur goed en liet zich niet door later van elders ingevoerde op zij' dringen, wat reeds het lot van zooveel andere was; [ 210 ]en nog altijd komt ze onder de keur van fraaije vaste planten voor, welke in de Catalogi aangeboden worden zelfs door die kweekers, die anders zeer gereed zijn om de oudere planten, welker waarde met den tijd verminderde, alleen omdat de smaak eene andere rigting verkreeg, te verwerpen en door nieuwere te vervangen.

Dit een en ander en daarbij een blik op onze plaat, welke de bloemen alles behalve geflatteerd voorstelt, zal wel voldoende wezen om den lezer, die haar nog niet mogt kennen, de overtuiging te geven, dat men hier met eene inderdaad zeer sierlijke plant te doen heeft, welker eigenlijke waarde er niets door vermindert, dat men haar in sommige gedeelten van ons land in menigte om niet verkrijgen kan.

De naam Epilobium is afkomstig van Linnæus en zamengesteld uit twee Grieksche woorden, te kennen gevende dat de bloem bóven het vruchtbeginsel geplaatst is. Daar dit echter het karakter van alle tot deze vrij uitgebreide familie behoorende planten, behalve nog, wij zagen het reeds vroeger, van een groot aantal andere is, kan aan die afleiding in 't afgetrokkene niet veel waarde gehecht worden, hoe goed ze ook een sprekend karakter dezer planten uitdrukt.

Eene bloeijende plant van Ep. angustifolium is, ik aarzel niet het nog eens te herhalen, eene ware sierplant. De kaarsrechte stengels, van welke er zich een aantal nevens elkander ontwikkelen, zijn ten naastenbij 1½ meter hoog, en van onderen tot waar de bloemen beginnen, digt met lancetvormige, ongesteelde, aan den rand min of meer gegolfde bladeren bezet, welke, wat hun vorm betreft, met die van de gewone witte Wilg (Salix alba) overeenkomen. Ze zijn van boven donkergroen met eene genoegzaam witte middennerf; aan de onderzijde echter veel lichter van kleur.

De bloemen zijn, in den vorm van eene een halve el lange tros, om het topgedeelte der stengels gerangschikt en openen zich van onderen af, terwijl, naarmate de hooger geplaatste ontluiken, de lagere verwelken, zoodat er steeds p.m. een twintigtal op denzelfden stengel geopend zijn. Voortdurend ontwikkelen er zich aan den spits toeloopenden top dezer bloeiwijze jonge knoppen, zoodat, zelfs wanneer de vruchten der eerst ontloken bloemen reeds genoegzaam haar vollen wasdom, die zich hier voornamelijk in de lengte openbaart, verkregen hebben, men nog steeds nieuwe knoppen ziet verschijnen, waarvan voortdurend de verst ontwikkelde zich openen.

Aan die bloemen valt iets bijzonders op te merken, waarom wij er eene vóór ons willen nemen, om die op ons gemak te bezien.

Wanneer men zulk een bloemtros ziet, dan schijnt het als waren de afzonderlijke bloemen elk door middel van een vrij lang steeltje aan den stengel bevestigd. Ziet men echter naauwkeuriger toe, dan blijkt het dat die vermeende steeltjes slechts voor ongeveer de helft als bloemsteel beschouwd mogen worden, terwijl het bovenste gedeelte heel iets anders, namelijk het vruchtbeginsel is. Dit blijkt o.a. hieruit, dat dit laatste, onmiddellijk onder de bloem zittende, dikker is dan het benedenste gedeelte dat aan den stengel verbonden is, en voorts dat, wanneer men het doorsnijdt en dan tusschen de vingers nijpt, er zeer kleine, groenachtig gele korreltjes uit te voorschijn komen, zijnde de eitjes of toekomstige zaden; maar dit blijkt inzonderheid uit die bloemen welke reeds verwelkt zijn, en waarvan dit deel reeds zeer zigtbaar in dikte en lengte [ 211 ]is toegenomen, hetwelk nog veel meer het geval is met die waarvan de bloemen reeds afvielen, terwijl na eenige dagen die organen door iedereen reeds op 't eerste gezigt als de jonge vruchten herkend worden.

We hebben hier dus weder een zeer duidelijk voorbeeld van bloemen met onderstandige vruchtbeginsels, waarvan vroeger reeds herhaaldelijk sprake was.

Hetzelfde ziet men nog duidelijker, bij de Fuchsia's, welke, hoe vreemd het sommigen ook klinken moge, aan de Œnothera's zeer na verwant zijn, en dan ook eveneens tot deze familie behooren.

De bloemen der Epilobium's zijn over 't algemeen zeer regelmatig, die der Ep. angustifolium zijn dat evenwel niet, althans niet in de gewone opvatting; ze zijn symmetriek, d.i. ze kunnen slechts in ééne rigting in twee gelijke helften gedeeld worden.

In de geheele familie der Œnothereën ligt, wat de bloemdeelen betreft, het getal vier ten grondslag. We vinden hier namelijk vier smalle, donker purpere kelkbladeren en daarop volgend vier bloembladeren, die aan den top vrij breed zijn en van onderen smal toeloopen. Daar die helder purpere bloemblaadjes een weinig van elkander verwijderd staan, en met de daaronder geplaatste kelkblaadjes regelmatig afwisselen, bovendien deze een weinig naar boven omgebogen, en gene vlak uitgespreid zijn, zijn die donkerder kelkblaadjes, anders gewoonlijk achter den bloemkrans verscholen, zigtbaar niet alleen, maar komen ze zelfs, wanneer men de bloem van boven ziet, daartusschen uit, welke kleurmengeling, bij verschil van vorm tevens, de bloem des te fraaijer maakt.

Binnen den bloemkrans zien we acht witachtige meeldraadjes, meest alle naar beneden gebogen met donker purpere helmknopjes en in 't midden van deze.....

—Een lange stijl, met vier naar buiten omgekrulde stempels," zegt de een.

—Neen," zegt de andere, die eene bloem van denzelfden stengel geplukt vóór zich heeft, "ik zie geen stijl.... of ja! ja toch, daar hangt hij, maar die is aan zijn top knodsvormig opgezwollen, nog korter dan de meeldraden en hangt van onderen, tusschen de bloembladeren door, buiten de bloem.—

De zaak is deze:

Wanneer men eenige verschillende bloemen van denzelfden steel bezit, namelijk eene die pas openkwam, eene andere die reeds een dag open was, en zoo naar onderen toe eene die 't langst geopend was, dan zal men zien dat de stempel zich in verschillende stadiën van ontwikkeling bevindt.

Veelal, hoewel op verre na niet altijd, ontwikkelen in de bloemen de meeldraden en stampers met hun stijl en stempel zich gelijktijdig. Maar er zijn ook een niet gering aantal planten in welker bloemen zulks niet het geval is en waarin—wat het meeste voorkomt—óf de meeldraden vroeger ontwikkelen dan de stamper, óf waarin het omgekeerde het geval is.

Van het eerste hebben we hier een zeer duidelijk voorbeeld vóór ons. Reeds bij het opengaan der bloemen hebben de meeldraden, die dan genoegzaam regtop staan, hunne volle lengte bereikt en de helmknopjes zijn volkomen ontwikkeld; alleen deze zijn nog gesloten, zoodat het stuifmeel er nog niet uit kan. De stijl is dan nog kort en hangt naar beneden, en de stempels zijn onontwikkeld. Langzamerhand echter rijst deze op, als rigtte dit orgaan zich naar de [ 212 ]helmknopjes toe, tegen dat deze zich van het stuifmeel ontlasten zullen; maar zie, nu buigen deze zich naar beneden, en, als eindelijk de vier stempels van elkander wijken en vatbaar zijn om het stuifmeel te ontvangen, hangen al de meeldraadjes met hun top naar beneden en hebben de helmknopjes reeds grootendeels hun stuifmeel uitgestort.

Daardoor, zou men zeggen, is de bevruchting dezer bloemen onmogelijk geworden, en toch heeft die geregeld plaats, en verwelkt er zelfs geene enkele bloem van deze plant, in welke dit levensproces niet in de beste orde zijn beslag kreeg.

De stand dezer bloemen onderling maakt ons dit duidelijk. De stempels der lager geplaatste bloemen ontvangen namelijk het stuifmeel van die hooger zitten en zoo gaat dat naar boven toe voort. Dat ook insecten hier wat zullen helpen is zeer waarschijnlijk.

De vrucht dezer Wederik is eene lange, dunne vierkantige doosvrucht, die met vier kleppen van bovenaf openspringt, wanneer er een overgroot aantal, van een zeer fijn en zacht zaadpluis voorziene zaadkorreltjes uit te voorschijn komt.

Door die zaden in 't voorjaar in den open grond te zaaijen kan men de plant zeer gemakkelijk vermenigvuldigen. Buitendien bereikt men dit doel evengoed door scheuring van de bossige struiken mede in 't voorjaar, alsook door de uitloopers, die op eenigen afstand van de plant uit den grond te voorschijn komen, afzonderlijk te planten. Trouwens deze wijst als van zelf aan hoe men haar spoedig vermenigvuldigen kan, zelfs al weet men van plantenkultuur niet veel af.

Ze neemt bijna iederen grond en elke standplaats voor lief, mits deze niet te veel onder boomen of struiken gekozen worde, en zal overal in Juny en vooral in July, als ze in vollen bloei staat, een zeer goed effect maken.

Men kweekt ook eene witbloemige variëteit van deze soort, die, hoewel minder levendig van kleur, toch mede zeer fraai genoemd mag worden.

 

 
  1. De klasse der Achtmannige, de achtste van het sexuëele stelsel, bevat die planten, in welker bloemen acht vrije meeldraden gevonden worden; de Orde der Eénwijvige wijst ook hier, evenals altijd, op één stijl in 't midden der bloem.
  2. Prof. C.A.J.A. Oudemans, De Flora van Nederland, II bladz. 87.