Gezelle/Blootakker

Uit Wikisource
Het heldenspeur Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Blootakker

Mortis imago
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 284 ]

BLOOTAKKER


GEEN éen blad op de boomen! Af
    in alles; vóór de vlagen
gevallen onder voet en van
  de winden weggevaagd,
het schilderschoone aanschouwen, dat
  het bonte najaar draagt:
noch wit en zijn, noch groene meer,
  de scherpe doorenhagen.

'k Zie heinde en verre, deur end deur
  de velden nu, de kerken,
de huizen en de hoven staan,
  zoo bloot als op mijn' hand
van verre zie 'k de peerden en
  de menschen, op het land,
zoo neerstig en zoo kleene, alzoo
  de mieren zijn, aan 't werken.

't Is wijd en breed al, ommentom,
  'k gevoel 't nu, aan de baren
des wilden Winds, die henentuimt
  en, tierende onder 't hout,
zijn' stemme schijnt te missen en
  zijn' tale, die zoo boud,
zoo bulderende, aan 't roepen zat,
  hiervoortijds, in de blåren.

[ 285 ]
't En wonen meer geen' vogels in
  de boomen! Zoo gij, wepel,
nen overjaarschen aksternest
  entwaar nog hangen vindt,
van boven in de abeelen, 't is
  een' wiege zonder kind,
die waagt, en geen geluid en geeft:
  een' klokke zonder klepel.

'k Zie geren nu de takken, dikke
  en dunne, uit eenen stamme
gesprongen, rechte omhooge staan,
  hun' handen uitgestrekt;
zoo schoone, als of zij baden, dat
  de Winter hunne ontdekte
en teere, jonge leden toch
  niet teenemaal en stramme.

Vervarelijke Winter, laat
  u murwen, u verzoeten:
dekt alles, eer gij vriezen komt,
  voorzichtig, in de snee;
'n ijzelt op de boomen niet,
  die breken zouden! Wee
der takken, als ze ' t wegen van
  den ijzel tillen moeten!

In stukken slaat ge, Winter, dan
  de boomen. Hoort ze kermen:
ze sleuren elk den anderen
  zijn telgen, zwaar als steen,
[ 286 ]te grondewaard; ze stubbelen
  ze storten, al deureen....!
Vervarelijke Winter, laat 't
  der schoonen u ontfermen!

4/12/'96.