Gedaagde, bodemvaste boschgenoten,
boommen, die ‘k, wel vichtig jaren lang,
boom wete; en zoo hooge als nu geschoten,
gezien hebbe, op zoo menig wandelgang;
wat ben ik, arme miere, u bijgeleken,
die sta en u aanschouwe, o hooge boomenreken!
Mijn' handen, uitgestrekt, en konnen, eiken,
beuken, op wel twee drie vamen naar,
vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken,
noch meten uwen stam, die, machtig zwaar,
die machtig diepe staat, den grond beneden,
in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, groote boomen, vast; en ‘k voele
vreze mij het hert des herten slaan,
hoore ik, al met eens, omhooge, ‘t koele
gedaver van de winden door u gaan!...
Gij spreekt dan tegen hen zoo'n zware sprake,
dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
9/2/1897