o Gij schoone witte plekken,
midden onder ‘t donker groen,
die ‘k al waar mijne oogen strekken,
zie de boorden blinken doen
van de landsche zonnewegen:
zomerzegen,
sterrenregen,
blommen, God den Heer gewijd,
willekom mijne oogen zijt!
Dun van stamme en lang van lijve,
ringsom, als een rad gedaan,
zie ‘k u geren, zie ‘k, en ‘k blijve
geeren voor u, blomkes, staan:
‘k zeg dan, naar u neergestopen:
"Rekwijd open
staan uw' knopen,
zonder doek of deksel om:
zijt mij, blomkes, willekom!"
Hostieblommen, schiere en schoone
staan uw' twintig nopkes, net
als een witte maagdenkroone,
blinkend om uw hoofd gezet;
gladgeglimde spaansche kragen
zie ‘k u dragen,
lange dagen,
lange maanden, hier en daar:
willekom mij, gansch het jaar!
8/1/1897