Naar inhoud springen

Gezelle/Imber Abiit

Uit Wikisource
Octoberboomen Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle

Imber Abiit

Ik droome alreê
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel.

[ 17 ]

IMBER ABIIT.



De paden zijn, door 't lang geweld
des regen tijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin
vol ommentom den wandel tuin.

De koelte briescht van wijd en zijd,
me in 't aangezicht; 't is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.

De boomen zien als effenaan
ten bedden uit weer opgestaan ;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.

't Heeft fel geregend: dagen lang
was 't, op en neer, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet,
nu waait het, maar 't en regent niet.
[ 18 ]'t Is koud nochtans. Het windenrad
ver wentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.

De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.

Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat 't vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve 't, en gij, zonne, daar.

KORTRIJK, 30/3 '95.