Waarom, waarom
en wete ik niet
het kwelt mij, al
te onzelden,
een zwarigheid,
die ‘k nooit en kan,
wat poge ik doe,
vermelden.
Daar hapert iets
aan ziele, aan lijf,
aan bei misschien
te zamen,
daarvan ik dit
noch dat en weet
beseffelijk
te namen.
Als ‘t avond is,
‘t zou middag of
‘t zou morgen zijn
mij moeten;
als ‘t morgent weêr,
of noent, ‘t en geeft
mij geen, of kleen,
verzoeten.
‘t Is winter: "Of
het zomer ware,
of lang en schoon
de dagen!"
Des zomers: "Ach,
hoe lange ik naar...
hoe lusten mij
de vlagen!"
‘t Verdriet mij, in
de steê, en‘k ga
te lande, om lust
en leven.
Te lande: "‘t Doet
mij deugd in stad,
och, ware ik daar
gebleven!"
Ze komen en
ze zoeken en
ze vinden mij,
de dezen,
daar verre ik van
begere, en bij
geen zulke meer,
te wezen.
Alleene en is ‘t
niet houdelijk:
"Och, mochte ik mij
één vinden,
die ‘t kluwen van
mijn herte hielp
mij, heel en al,
ontwinden!"
Als alles mij
te monde gaat
en meê, naar mijn
verlangen,
dan is het, dat
ik, lui en lam
en lusteloos,
blijf hangen.
Waarom het is
en wete ik niet,
noch hoe het is
en wete ik:
maar dat het is,
en ‘t lastig is,
om lijdene,‘n
vergete ik!
‘t En helpt al niet
te zitten en
te snuisteren
in boeken;
‘t en zijn voor dit
mijn ongemak
geen kruidekens
te zoeken.
‘t Moet ievers iets,
onvindbaar nu,
toch vindbaar zijn
mij, mensche;
die, half verzaad,
het, altijd her
geheel verzaad
mij wensche.
‘t Zal beter, als
de spa gevaagd
is, eenmaal, eens
gelukken:
naar hooger goed,
als wereldsch goed,
hier springen wij...
op krukken.
22/1/1897