Gezelle/Uit de diepten
Uiterlijk
< Gezelle
← "Vader overleden" | Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle | De Boodschap → |
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel. |
[ 141 ]
UIT DE DIEPTEN.
Ik hoore ‘t klokspel nauwelijks,
en nauwelijks de slagen,
die slaan de lange stonden van
de stomme winterdagen;
‘t is doof omtrent mij alles, en
schier dood, hetgeen mij moed,
mij mannelijken wil, te mets,
en kracht in ‘t herte doet:
daar zit entwat in ‘t luchtgewelf
dat krank is; dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij
doet krank en ziek zijn, heden.
en nauwelijks de slagen,
die slaan de lange stonden van
de stomme winterdagen;
‘t is doof omtrent mij alles, en
schier dood, hetgeen mij moed,
mij mannelijken wil, te mets,
en kracht in ‘t herte doet:
daar zit entwat in ‘t luchtgewelf
dat krank is; dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij
doet krank en ziek zijn, heden.
Wat is dat? Aarde of hemel, wat
ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst,
nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande, hield
den zin op u gericht,
[ 142 ]o zonne, die mij tegenblonkt
in ‘s hemels aangezicht!
Waar is nu alles henen en
hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwt, in
des winters doove dompen?
ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst,
nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande, hield
den zin op u gericht,
[ 142 ]o zonne, die mij tegenblonkt
in ‘s hemels aangezicht!
Waar is nu alles henen en
hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwt, in
des winters doove dompen?
Ach! wis is mij de dood omtrent
en, heimlijk aangekropen,
des nachts ong'hiere duisternisse
in ‘s herten grond gedropen;
de droefheid, — of ik blijde was
en helder eens van zin, —
op mij heeft heure vuist geveld
en giet mij tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u,
o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen,
die nu mij nederbinden?
en, heimlijk aangekropen,
des nachts ong'hiere duisternisse
in ‘s herten grond gedropen;
de droefheid, — of ik blijde was
en helder eens van zin, —
op mij heeft heure vuist geveld
en giet mij tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u,
o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen,
die nu mij nederbinden?
Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of
wie zal mij...? Zal ik vluchten,
die bidden kan; die God bij mij,
voor bijstand, heb; die zuchten
in de oore Gods mijn lijden kan;
die, sprakeloos, verstaan
bij hem kan zijn; die, schaamteloos
bij hem kan binnengaan?
[ 143 ]Aanhoort mij dus, o Vader; uit
de diepten roepe ik henen:
"Ontferme ‘t u eens dooden en
uw licht zij mij verschenen!"
wie zal mij...? Zal ik vluchten,
die bidden kan; die God bij mij,
voor bijstand, heb; die zuchten
in de oore Gods mijn lijden kan;
die, sprakeloos, verstaan
bij hem kan zijn; die, schaamteloos
bij hem kan binnengaan?
[ 143 ]Aanhoort mij dus, o Vader; uit
de diepten roepe ik henen:
"Ontferme ‘t u eens dooden en
uw licht zij mij verschenen!"
Gij ook zijt eens in ‘t graf geweest,
drie dagen en drie nachten;
gij ook hebt uwe onlustigheid
geklaagd; als al uw krachten
begaven u, om hulp gebeên,
die, aller hulpe en troost,
God zelf, voor mij te lijden en,
gegalgd, te sterven koost.
Ontferme ‘t u eens stervenden,
die, naast u, ne ecirc;rgebeden
in ‘t graf van zijne ellendigheid,
verrijzen wilt ook, heden!
drie dagen en drie nachten;
gij ook hebt uwe onlustigheid
geklaagd; als al uw krachten
begaven u, om hulp gebeên,
die, aller hulpe en troost,
God zelf, voor mij te lijden en,
gegalgd, te sterven koost.
Ontferme ‘t u eens stervenden,
die, naast u, ne ecirc;rgebeden
in ‘t graf van zijne ellendigheid,
verrijzen wilt ook, heden!
KORTRIJK, 15/1 '99.