Gezelle/Vader overleden
Uiterlijk
< Gezelle
← Verlorenbrood | Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle | Uit de Diepten → |
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel. |
[ 139 ]
„VADER OVERLEDEN".
o Al te kwade boodschapper,
die, bitsig als een horselbie;
die, stekende als een degenstoot;
die, snel gelijk den bliksemslag;
die, stom en doof, noodzakelijk,
te mijwaard op de snaren komt
gevlogen van den teekendraad!
Te gauwe, och armen, vindt ge mij
en biedt gij, in uw bitsigheid,
de boodschap, — en geen troost daartoe! —
dat "vader overleden" is!
Ge'n zegt niet hoe hij, vroomgezind,
zijn kruise en zijne ellenden droeg;
ge'n zegt niet, echt en recht, hoe hij
onwankelbaar geloovig en
betrouwende in Gods goedheid was;
ge'n zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
[ 140 ]hij teêrheid in zijn herte borg;
ge'n zegt niet hoe, van ‘s morgens vroeg
tot ‘s avonds, hij was werkzaam, hoe
‘t gevaar hij niet en minde, niet
en vreesde, daar ‘t de plicht beval;
ge'n zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid;
ge'n zegt niet hoe noch wat hij was,
voor God en voor de menschen: gij
en steekt me... en gij en stoot me maar
door ‘t herte, dat hij henen is,
mijn broeder! Van geen zielenruste
en rept gij! — Och, hoe herteloos
doorslaat mij nu die bliksemslag
en biedt hij me, in zijn bitsigheid,
de boodschap, — en geen troost daartoe! —
dat "vader overleden" is! —
Zijn ziele God genadig zij!
o Al te kwade boodschapper!
die, bitsig als een horselbie;
die, stekende als een degenstoot;
die, snel gelijk den bliksemslag;
die, stom en doof, noodzakelijk,
te mijwaard op de snaren komt
gevlogen van den teekendraad!
Te gauwe, och armen, vindt ge mij
en biedt gij, in uw bitsigheid,
de boodschap, — en geen troost daartoe! —
dat "vader overleden" is!
Ge'n zegt niet hoe hij, vroomgezind,
zijn kruise en zijne ellenden droeg;
ge'n zegt niet, echt en recht, hoe hij
onwankelbaar geloovig en
betrouwende in Gods goedheid was;
ge'n zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
[ 140 ]hij teêrheid in zijn herte borg;
ge'n zegt niet hoe, van ‘s morgens vroeg
tot ‘s avonds, hij was werkzaam, hoe
‘t gevaar hij niet en minde, niet
en vreesde, daar ‘t de plicht beval;
ge'n zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid;
ge'n zegt niet hoe noch wat hij was,
voor God en voor de menschen: gij
en steekt me... en gij en stoot me maar
door ‘t herte, dat hij henen is,
mijn broeder! Van geen zielenruste
en rept gij! — Och, hoe herteloos
doorslaat mij nu die bliksemslag
en biedt hij me, in zijn bitsigheid,
de boodschap, — en geen troost daartoe! —
dat "vader overleden" is! —
Zijn ziele God genadig zij!
o Al te kwade boodschapper!
KORTRIJK, 1/1 '99.