Naar inhoud springen

Gezelle/Windtocht

Uit Wikisource
Nevelduisternis Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle

Windtocht

Aksternesten
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel.

[ 102 ]

WINDTOCHT.



‘t Is helderblauw, vandage,
en warmer als twee dagen
of drie geleên; de locht
die ‘k aseme is voortaan
zoo licht en onbelaân,
dat door mijn longen ik
hem lustig late jagen.

Hij loopt omtrent me heen,
hij speelt me voor de voeten;
mijn haar omwentelt, en
mijn kaken kust hij koel;
in lijf en leên gevoel
ik weêr den jongen dag
den ouden dag verzoeten.

Hoe raast die wilde wind
mijne ooren vol! Ze tuiten,
[ 103 ]ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is ‘t, die ‘k slaan
en bermen hoore, buiten.

Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
‘k ga stevig, stap voor stap,
en ‘k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij,
nu zege halen, wind,
of ‘t zegeveld ontvlieden?

Zoo wierd er vroeger, ‘t is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die "Israël"[1]
nadien voor name droeg,
bij nachte en ‘s morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.

Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ‘t veld,
mij schier omverrevelt
[ 104 ]en worstelt tegen mij,
en wijgt uit al uw' krachten.

Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wille ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat, al te langen tijd,
gerust heeft en geslapen.

KORTRIJK, 22/3 '98.



  1. Genesis XXXII, 24—32.