Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (2023)/II-6
Uitgegeven in 's Gravenhage door Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. |
[ 62 ]
Hoofdstuk 6
Rechtspraak
Algemeen
In dit hoofdstuk van de Grondwet zijn de hoofdlijnen van de taak en organisatie van de rechtspraak vastgelegd, evenals voldoende waarborgen ter verzekering van de belangen van de burgers.
Het grondwettelijke begrip ‘rechterlijke macht’ is niet beperkt tot die rechterlijke instanties die men wel de ‘gewone rechter’ noemt, d.w.z. de burgerlijke rechter en de strafrechter.
Buiten de burgerlijke rechter en de strafrechter bestaan er vele andere rechterlijke organen in onze samenleving, die met een omvangrijke en belangrijke rechtsprekende taak zijn belast, zoals bijvoorbeeld de verschillende administratiefrechtelijke instanties en de militaire rechter. Onder ‘rechterlijke macht’ moet in beginsel elke rechterlijke instantie kunnen worden begrepen die binnen onze rechtsorde een duurzame rechterlijke taak vervult. Daarom is in artikel 116, eerste lid, bepaald dat de wet de gerechten dient aan te wijzen, die behoren tot de rechterlijke macht.
Aan de wetgever wordt de mogelijkheid gelaten, wijzigingen aan te brengen in de bevoegdheid van de gerechten die deel uitmaken van de rechterlijke macht. Aan de wetgever wordt de regeling van de inrichting en samenstelling van de gerechten opgedragen (artikel 116, tweede lid). Aldus biedt de Grondwet ruimte voor ontwikkelingen op het terrein van de rechterlijke organisatie. In dit verband kan worden gewezen op de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak.
Rechtspraak over burgerlijke rechten en schuldvorderingen
Aan de rechterlijke macht worden diverse taken opgedragen. Eén ervan is de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen. Daardoor wordt grondwettelijk verzekerd, dat er altijd een rechter zal zijn voor geschillen omtrent burgerlijke rechten en schuldvorderingen, ongeacht de aard van de rechtsbetrekking waaraan de schuldvordering is ontsproten (artikel 112, eerste lid). Het tweede lid van artikel 112 geeft de wetgever de bevoegdheid geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, ook te doen beslechten door rechterlijke instanties die niet tot de rechterlijke macht behoren.
Strafrechtspraak
In de Grondwet is verankerd de opdracht aan de rechterlijke macht om strafbare feiten te berechten.
Uitdrukkelijk is in artikel 113 bepaald, dat alleen de rechterlijke macht de straf van vrijheidsontneming mag opleggen.
Daarnaast schrijft het artikel voor, dat de wet de tuchtrechtspraak die door de overheid wordt ingesteld, moet regelen. Bij de publiekrechtelijk geregelde tuchtrechtspraak zal volgens de Grondwet dus altijd aan de oplegging van tuchtstraffen een wet in formele zin ten grondslag moeten liggen.
Het vierde lid van dit artikel geeft aan de wetgever enige mogelijkheid tot afwijking van deze hoofdregels, maar slechts als het gaat om berechting buiten Nederland (het gaat hierbij om berechting van met name militairen in het buitenland) en om situaties na afloop van een oorlog, als het oorlogsstrafrecht dan nog van toepassing zou zijn. Voor situaties tijdens een oorlog bevat artikel 103 de bepaling over uitzonderings toestanden de mogelijkheid van afwijking van de in artikel 113 neergelegde voorschriften over de bevoegd heid van de strafrechter om strafbare feiten te berechten en de straf van vrijheidsontneming op te leggen. [ 63 ]
Doodstraf
In artikel 114 is opgenomen het verbod om de meest absolute straf, de doodstraf, op te leggen. Deze straf wordt in brede kring, nationaal en internationaal, als onmenselijk ervaren.
Administratief beroep
Als het gaat om geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, heeft de wetgever grondwettelijk gezien de mogelijkheid administratief beroep (d.w.z. beroep op een instantie binnen het bestuur) open te stellen. Deze in artikel 115 geregelde mogelijkheid van administratief beroep, waarvan het beroep op de Kroon het belangrijkst is, heeft aan betekenis ingeboet door de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Bijna altijd zal na administratief beroep nog de mogelijkheid van beroep op een rechter moeten openstaan. Thans is over de gehele linie beroep op de (administratieve) rechter mogelijk.
Onafhankelijkheidswaarborgen voor rechters
De artikelen 116 en 117 bevatten enkele voorschriften omtrent de organisatie van de rechterlijke macht, de benoeming van de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast, en het toezicht op de ambts vervulling door die functionarissen. Een zeer belangrijke basis voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht vindt men in de bepaling dat de leden van de rechterlijke macht die met rechtspraak zijn belast, en de procureurgeneraal bij de Hoge Raad, voor het leven worden benoemd. Zij kunnen alleen worden ontslagen op eigen verzoek, wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd of, in de gevallen bij wet bepaald, door een gerecht, dat door de wet is aangewezen en dat tot de rechterlijke macht behoort. In artikel 116, derde lid, is de mogelijkheid vervat, dat aan de rechtspraak mede wordt deelgenomen door personen die niet tot de rechterlijke macht behoren. De invoering van juryrechtspraak bij de rechterlijke macht in ons land is echter, omdat de Grondwet spreekt van ’mede deelnemen’, uitgesloten.
Hoge Raad
De artikelen 118 en 119 van de Grondwet betreffen de wijze van benoeming van de leden van de Hoge Raad en de taken van dit college. De leden van de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit uit een voordracht van de Tweede Kamer benoemd.
Van de taken van de Hoge Raad vermeldt de Grondwet er twee uitdrukkelijk: de Hoge Raad is belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht, en met de berechting in eerste en enige instantie van ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers en staatssecretarissen. Wat de laatstgenoemde taak betreft: de opdracht tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij besluit van de Tweede Kamer.
Verbod van toetsing van wet en verdrag aan Grondwet
Artikel 120 van de geldende Grondwet houdt in de eerste plaats in een verbod van toetsing van de wet aan de Grondwet. Noch de inhoud van een wet, noch de wijze van totstandkoming van een wet mag door de rechter aan de Grondwet worden getoetst. In de tweede plaats bevat de grondwetsbepaling het verbod om te beoordelen of de grondwettelijke voorschriften ten aanzien van het sluiten van verdragen zijn gevolgd.
Openbaarheid rechtspraak
De terechtzittingen moeten in beginsel openbaar zijn en vonnissen dienen gemotiveerd te worden (artikel 121). Op het beginsel, dat de rechterlijke uitspraak in het openbaar dient te geschieden, laat de Grondwet geen uitzonderingen toe. [ 64 ]
Gratie
Ten aanzien van het verlenen van gratie vloeit uit artikel 122 van de Grondwet voort, dat gratie mogelijk is niet alleen van straffen, maar ook van door de rechter opgelegde maatregelen. Bij de gratieverlening dienen procedureregels in acht te worden genomen, die bij of krachtens de wet moeten worden geregeld.
Ter uitvoering van deze grondwetsbepaling is in 1988 de Gratiewet van kracht geworden.