Hendrik Hamel/Inleiding
INLEIDING.
[bewerken]Van de schepen welke in de 17e eeuw hebben behoord tot de navale macht der Oost-Indische Compagnie, is geen ander zoo bekend geworden en gebleven als het jacht "de Sperwer". Vaartuigen der Compagnie bleken zoo vaak niet bestand tegen de stormen welke in de gevaarlijke wateren van Oost-Azië voorkwamen, dat het buiten den kring van belanghebbenden nauwelijks zal zijn opgemerkt toen dit jacht in 1653, op zijne reis van Formosa naar Japan, de haven van bestemming niet bereikte. Het waren de avontuurlijke lotgevallen van eenige geredde opvarenden, gedurende een verblijf van dertien jaren in onbekende streken, welke op hunne tijdgenooten indruk hebben gemaakt en het verhaal van hun wedervaren mag ook thans nog op belangstelling aanspraak maken, omdat daarin de eerste uitvoerige en betrouwbare inlichtingen van ooggetuigen worden gegeven aangaande een land dat toen ter tijde, en nog lang daarna, ontoegankelijk was voor vreemdelingen en zich verre hield van handelsbetrekkingen met Westerlingen. Wat twee eeuwen lang in Europa is bekend geweest omtrent het geheimzinnige rijk Korea, was te danken aan een schipbreukeling van het jacht "de Sperwer".
In het voorjaar van 1653 moest de Indische Regeering overgaan tot de benoeming van een Gouverneur van onze vestiging op het eiland Formosa [1], ter vervanging van den in 1649 opgetreden Nicolaas Verburg [2], die zijn ontslag had gevraagd en op wiens aanblijven blijkbaar ook geen prijs werd gesteld [3]. Er was reden om voor het Bestuur van dit "costelijck pant", van dit Gouvernement "van overgroote importantie", een Compagnie's dienaar uit te kiezen van "bijzondere wijsheijt, discretie ende cloeckheijt" [4].
Op 7 September van het jaar te voren (1652) hadden Chineesche kolonisten het vlek Provintien [5] afgeloopen en acht der onzen vermoord, waarop militairen en inboorlingen waren uitgezonden die, onder het neerleggen van eenige duizenden Chineezen, in twaalf dagen, de rust herstelden [6]. Naar het oordeel van de Bataviasche Regeering was het verzet der Chineezen eene waarschuwing dat te hunnen opzichte minder vrijgevigheid moest worden betracht dan tot nog toe het geval was geweest en dat zij dienden besnoeid te worden in de vrijheden waaraan zij in hun eigen land niet gewoon waren [7].
Geschillen tusschen "Compagnie's principale ministers in kercke ende politie" [8] hadden aanleiding gegeven tot verdeeldheid en het ontstaan van partijschappen. Door overplaatsingen hieraan een einde te maken, liet de dienst der Compagnie niet toe en om te verhoeden dat de slechte verstandhouding tusschen bestuurders en predikanten de belangen der Compagnie zou schaden, kwam het noodig voor het gezag te leggen in handen van iemand van "meer dan gewone authoriteijt".
Van verschillende kanten was de Regeering gewaarschuwd tegen "de sone van den grooten mandarijn Equan" [9], d.i. Koksinga, die van plan zou wezen om als hij den strijd op en om het vaste land van Zuid-China tegen de opdringende Tartaarsche overheerschers zou moeten opgeven, zich meester te maken van onze nederzetting op het eiland Formosa en zich daar met zijn aanhang te vestigen [10]. Na weinige jaren heeft de uitkomst bewezen dat de vrees voor aanslagen van die zijde niet ongegrond is geweest, dat de donkere wolk welke in 1652 Compagnie's bezit op Formosa boven het hoofd hing, niet was voorbij gedreven. In 1662 toch slaagde Koksinga er in aan ons gezag over dat eiland voorgoed een einde te maken.
Met eenparige stemmen werd in de vergadering der Bataviasche Regeering van 21 Maart 1653 voor den gewichtigen post op Formosa gekozen de Ordinaris Raad van Indië Carel Hartsingh, "die de Taijouanse gewesten vóór desen lange jaren bijgewoont" had [11]. Deze nam de benoeming aan en maakte zich reisvaardig, maar toen Gouverneur Generaal Carel Reniersz den 18en Mei 1653 kwam te overlijden, gaf Hartsingh er de voorkeur aan te Batavia te blijven en den nieuwen Gouverneur Generaal Maetsuijker als Directeur Generaal op te volgen [12].
Alsnu werd besloten "tot het Taijouanse Gouvernement te qualificeeren en te gebruijcken" den Extra Ordinaris Raad van Indië Cornelis Caesar [13] wien werd "opgedragen met de laetste besendinge daerna toe als Gouverneur sich... te vervoegen" [14].
Den 16en Juni 1653 richtte de nieuwe Gouverneur Generaal Maetsuijker een "vrolijck scheijdmael" [15] aan ter eere van den op vertrekken staanden Gouverneur Caesar, die den 18en Juni, vergezeld van zijne familie, van de reede van Batavia onder zeil ging [16]. Voor zijn transport was aangewezen het jacht "de Sperwer" [17]. Aanvankelijk was dit vaartuig bestemd om deel uit te maken van "de eerste besendinge" naar Taijoan; het was echter aangehouden om daarop eenig krijgsvolk te laten overgaan dat uit het vaderland werd verwacht. Toen dit uitbleef en "het moeson al hoog begon te verloopen", werd besloten om in de behoefte aan soldaten voor Formosa op andere wijze te voorzien en aan "de Sperwer" "zijn affscheijt te geven" [18].
Voor het overbrengen van een hoogen Compagnie's dienaar is "de Sperwer" misschien bij uitstek geschikt geweest; ook de Ed. Heer Joan Cunaeus "Raad Ordinaris van India en expres Ambassadeur aan den Grootmogenden Coninck van Persia" had, twee jaren te voren, aan boord van dit jacht de reis ondernomen [19].
Dat het wat laat in zee stak, heeft het op zijne reis naar Formosa niet geschaad; zonder tegenspoed te hebben ondervonden kwam het den 16en Juli 1653 te Taijoan aan [20], zoodat het fortuinlijker was dan het fluitschip "de Smient", dat kort te voren (27 Mei) als behoorende tot de eerste bezending, van Batavia rechtstreeks naar Taijoan was uitgezeild en waarvan nooit meer is gehoord [21].
Lang heeft "de Sperwer" niet te Taijoan gelegen; na zijne lading te hebben gelost en een nieuwe voor Japan te hebben ingenomen, lichtte schipper Reijnier Egberts den 29en Juli 1653 het anker voor de reis naar Nagasaki [22]. Toen het jacht daar niet kwam opdagen en geen enkel bericht of gerucht over zijn wedervaren werd vernomen, lag de veronderstelling voor de hand dat het met man en muis was vergaan in den storm die kort na zijn vertrek was opgestoken, zoodat de Compagnie het verlies van dit hechte schip met zijne lading had te boeken en het "costelijck volck", sterk 64 koppen, was omgekomen.
Aan Heeren XVII gaf deze ramp aanleiding de Indische Regeering op het hart te drukken om "wel te letten op de moussons en de schepen niet te laet derwaerts aff te senden, alsoo ons daer uijt groote onheijlen voortcomen," [23] maar het belang van den handel, "de Bruijdt daer omme gedanst werd" [24], zal niet altijd hebben toegelaten zich aan dit voorschrift te houden en de zeelui uit dien tijd, die aan zoo veelvuldige gevaren gewend waren, zullen zich evenmin angstvallig hebben afgevraagd of het voor het uitvaren wel de gunstige tijd was.
Al noemden zij het verlies van "de Sperwer" een zware slag voor de Compagnie, de machthebbers te Batavia en in het vaderland konden daarin zonder veel beklags berusten; ondanks de tegenvallers [25], bleven de winsten welke de handel op Japan afwierp, in de zeventiende eeuw zoo aanzienlijk dat de deelhebbers in de Compagnie volop reden hadden dankbaar gestemd te wezen [26].
De dienaren der Compagnie die hare belangen in Japan behartigden [27], zullen van het vergaan van het jacht "de Sperwer" tenauwernood kennis hebben gedragen en aan die scheepsramp stellig niet hebben gedacht toen de kleine Nederlandsche gemeente te Nagasaki [28] in het begin van September 1666 in opschudding werd gebracht door het gerucht dat eenige vreemd uitgedoste Europeanen met een eigenaardig vaartuig op een van de Goto eilanden [29] waren aangekomen. Hoe zullen zij zich hebben verbaasd en verblijd toen weinige dagen later (14 September 1666) dit gerucht werd bevestigd en een achttal schipbreukelingen van "de Sperwer" in hun kwartier werden gebracht. In het eentonige leven der op het eilandje Decima [30] als het ware opgesloten Nederlanders [31] zal elke afwisseling welkom zijn geweest en de verhalen welke deze acht als uit de lucht gevallen landgenooten konden opdisschen, waren bij uitstek geschikt om de verbeelding te treffen en het luisteren tot een genot te maken. Immers wisten zij te vertellen van een Oostersch land waarin, voor zooveel bekend was, tot nog toe geen enkele Europeaan was doorgedrongen en met welks bevolking zij daarentegen dertien jaren lang in nagenoeg volle vrijheid hadden verkeerd; het verhaal van het leven dat zij en hunne kameraden daar hadden geleid, eerst op het eiland waar zij aan wal waren gesmeten en daarna op het vasteland van Korea, zal door hunne toehoorders met spanning zijn gevolgd en aan dezen menige vraag in den mond hebben gegeven welke eveneens opkomt bij het lezen van het te boek gestelde verslag, maar het antwoord waarop ons blijft onthouden; het relaas van hunne wederwaardigheden, van hunne avontuurlijke vlucht en vooral van hunne ontmoeting met een landgenoot, Jan Janse Weltevree, die ruim een kwart eeuw vóór hen in Korea was gestrand, zal een diepen indruk hebben gemaakt.
Eveneens zullen de schipbreukelingen gretig hebben aangehoord wat hunne landgenooten te Decima konden vertellen van hetgeen in het vaderland en in Indië was voorgevallen sedert "de Sperwer" van Batavia was uitgezeild. De uitvoerige aanteekening in het te Nagasaki gehouden Dagregister [32] en het ambtelijke bericht aan de Regeering te Batavia [33] getuigen ervan dat het lot der vluchtelingen het medelijden heeft gewekt zoowel van hunne landgenooten als van de Japansche overheid, zoodat mag worden aangenomen dat het verblijf op Decima hun zoo aangenaam mogelijk zal zijn gemaakt. Toch kan dit eiland in hun oog niet anders zijn geweest dan de eerste en welkome pleisterplaats op den terugweg naar Batavia en het vaderland; met klimmend ongeduld zullen zij hebben gewacht op het aanstaande vertrek van het schip aan boord waarvan zij de reis naar Batavia hoopten te ondernemen. Zij hadden echter gerekend buiten de Japansche "precisiteyt" [34].
Eer zij op het Nederlandsche Comptoir te Nagasaki waren gebracht, was hun een verhoor afgenomen [35] dat aan de rijksregeering te Jedo werd gezonden ter verkrijging van de toestemming om Japan te verlaten [36]; het gevolg van dezen ambtelijken omslag was dat zij nog een vol jaar tot de bewoners van Decima bleven behooren. In plaats van den 23en October 1666 met de "Espérance" naar Batavia te zeilen, konden de teleurgestelde zwervers dezen bodem met bedroefde oogen nastaren; de vereischte vergunning was uitgebleven [37] en hoewel de vertegenwoordiger der Compagnie mondeling en schriftelijk daar om bleef aanhouden [38], kwam eerst den 22en October van het volgende jaar (1667) de licentie af welke aan hunne tweede gevangenschap een einde maakte en hun gelegenheid gaf denzelfden dag zich in te schepen op de zeilree liggende "Spreeuw" [39], waarmede zij den 28en November 1667 ten langen leste te Batavia aankwamen [40].
Het is zoo goed als zeker dat zeven hunner--de boekhouder Hendrik Hamel bleef voorloopig in Indië [41]--de reis naar het vaderland ook met "de Spreeuw" hebben voortgezet. Naar het heet [42], zijn zij den 20sten Juli 1668 hier te lande teruggekomen. Nu is, volgens het bericht van Heeren XVII aan de Bataviasche Regeering alleen het schip "Amerongen"--dat 24 December 1667, alzoo een week vroeger dan "de Spreeuw", van Batavia was uitgezeild--op 20 Juli 1668 "ons wel en behouden toegecomen" [43], maar in de toevallig bewaard gebleven monsterrol voor deze reis van "Amerongen" [44], komen de zeven schipbreukelingen van "de Sperwer" niet voor onder de 73 gegageerden noch onder de "ongegageerde coppen". Daarentegen wordt elders vermeld dat "de Spreeuw" den 20sten Juli 1668 "in dese landen arriveerde" [45], hetwelk--naar Heeren XVII schreven--den 15en dier maand zou hebben plaats gehad. Deze tegenstrijdigheid kan worden verklaard door aan te nemen dat "de Spreeuw" den 15en Juli in Texel of in het Vlie ten anker is gegaan en den 20en d.a.v. in de haven van bestemming--Amsterdam--zal zijn aangekomen.
De vrijgevigheid van de Compagnie zou men te hoog aanslaan door te veronderstellen dat de gewezen schipbreukelingen ditmaal den overtocht zullen hebben gedaan als passagiers; van Japan tot Amsterdam zullen zij deel hebben uitgemaakt van de bemanning en scheepsdienst hebben verricht, waarvoor zij trouwens ook gage hebben genoten.
Het beroep op het medelijden van de Bataviasche Regeering, te hunnen behoeve gedaan door het Opperhoofd in Japan, Willem Volger, bij diens komst te Batavia in het laatst van 1666 [46], zal vruchteloos zijn gebleven. Wanneer toch een Compagnie's schip verloren ging, hield de gage der bemanning van dat oogenblik op en nam eerst opnieuw koers zoodra zij weder dienst deed. Zoo was nu eenmaal de vastgestelde regel [47], op grond waarvan Hendrik Hamel en zijne zeven makkers ook nul op het rekest kregen toen zij bij hunne verschijning in den Raad van Indië op 2 December 1667 het verzoek deden tot uitbetaling van gage voor den duur van hun verblijf in Korea. Hun werd alleen gage toegekend, gerekend van den dag waarop zij in de loge te Nagasaki waren aangebracht; voor een paar hunner werd de vroeger genoten gage met luttele guldens verhoogd voor de thuisreis, maar verder ging de goedgeefschheid der Bataviasche Regeering niet [48].
In het vaderland aangeland, slaagden zij er evenmin in van Heeren XVII betaling te erlangen van hun gage, waarop zij opnieuw aanspraak maakten voor den vollen duur van hun verblijf in Korea; alleen "uit commiseratie" werd eene "gratuiteyt" ten bedrage van f 1530 onder hen verdeeld [49].
De schipbreukelingen die uit Korea wisten te ontvluchten, lieten daar acht kameraden van "de Sperwer" achter, voor wier verlossing onze Opperhoofden te Nagasaki, Wilhelm Volger en na hem Daniel Six, de hulp inriepen van de Japansche Regeering [50]. De betrekkingen welke Japan met Korea onderhield door tusschenkomst van den Daimio van het Japansche eiland Tsusima [51], maakten zulk een "pieus officie" [52] mogelijk; ook heeft de Japansche Regeering misschien van de verschijning van een Koreaansch gezantschap aan het hof te Jedo gebruik kunnen maken om op de vrijlating der Nederlandsche gevangenen aan te dringen--in elk geval hebben de achtergebleven schipbreukelingen aan de bemoeiingen van de Japansche Regeering te danken gehad dat zij door de Koreanen zijn in vrijheid gesteld [53] en door den Daimio van Tsusima zijn voortgeholpen op hun tocht naar Nagasaki, waar zij, zeven in getal, na eene moeilijke zeereis, den 16en September 1668 bij de onzen te recht kwamen [54]. Van den achtsten, den kok Jan Claesz. van Dort, wordt in de ambtelijke stukken gezegd dat hij sedert de ontvluchting van zijne makkers twee jaren te voren, was komen te overlijden. Daarentegen verhaalt Nicolaas Witsen--die het kon weten--dat hij er de voorkeur aan heeft gegeven in het land der vreemdelingschap te blijven: "Hij was aldaer getrouwt en gaf voor geen hair aen zyn lyf meer te hebben dat na een Christen of Nederlander geleek" [55].
De nawerking van de vertoogen der Japansche Regeering schijnt een paar jaren later nog krachtig genoeg te zijn geweest om te voorkomen dat het jacht Pouleron, toen het zich door storm gedwongen zag aan het Quelpaerts-eiland te ankeren, daar werd lastig gevallen en dat de Chineesche bemanning van eene verongelukte jonk van Batavia, werd aangehouden [56].
Na, evenals hunne voorgangers, door de Japansche autoriteiten te Nagasaki te zijn ondervraagd over Korea en den handel van Japanners in dat rijk [57], kregen deze zeven bevrijde Nederlanders vergunning om Japan te verlaten. Ter versterking van de bemanning, werden zij door ons Opperhoofd geplaatst aan boord van de "Nieuwpoort" [58], die den 27en October 1668 van Nagasaki onder zeil ging om over Coromandel naar Batavia te varen. "Door toeval" ging het plan niet door om hen bij Poeloe Timon te laten overgaan op de "Buijenskerke", die te gelijker tijd van Nagasaki rechtstreeks naar Batavia vertrok; dientengevolge zullen zij eerst den 8en April 1669 te Batavia zijn aangekomen [59], terwijl de "Buijenskerke" hen daar al den 30en November 1668 zou hebben gebracht [60].
Wanneer en met welken bodem de tweede groep van geredde schipbreukelingen de reis naar het vaderland heeft ondernomen, is niet vermeld gevonden. Vermoedelijk heeft de te Batavia achtergebleven boekhouder zich daar bij hen aangesloten; in Augustus 1670 toch verschenen twee hunner, benevens Hendrik Hamel, voor Heeren XVII om, gelijk de in 1668 teruggekeerde kameraden, betaling te verzoeken van hun gage gedurende hunne gevangenschap in Korea verdiend of van zooveel als Heeren Meesters hun in redelijkheid wenschten toe te leggen. De uitkomst was dat zij er genoegen mede moesten nemen op gelijken voet te worden behandeld als ten aanzien van hunne lotgenooten in 1669 was vastgesteld: met een geschenk in geld werden zij afgescheept [61]. Hunne verlossing uit de gevangenschap heeft begrijpelijkerwijs minder opzien gebaard dan die hunner voorgangers; zij is zelfs zoo in het vergeetboek geraakt dat de schrijver van een standaardwerk over Korea, waarin een geheel hoofdstuk wordt gewijd aan de Hollandsche bannelingen, heeft gemeend dat omtrent hun lot nooit iets bekend is geworden [62].
Hier en daar in Korea zijn inboorlingen aangetroffen met blond haar en blauwe oogen, welke voor afstammelingen van onze schipbreukelingen zouden kunnen doorgaan, als vaststond dat niet ook andere blanke zeevaarders daar zijn aangeland, die eveneens met de vrouwen des lands omgang hebben gehad [63]. Voor de Koreanen ligt de herkomst dezer blondharige landgenooten in het duister; het verblijf van Hamel en zijne makkers heeft geen indruk achtergelaten [64], het tegenwoordige geslacht hoorde er uit den mond van Westerlingen voor het eerst van [65].
Vele jaren na hunne terugkomst hier te lande worden--zooals wij hierna zullen zien--twee van de geredde opvarenden van "de Sperwer" nog genoemd door een geleerd Bewindhebber der Compagnie, aan wien zij mondelinge inlichtingen hebben verstrekt; behoudens ééne uitzondering, hebben de overigen geen bekend spoor nagelaten.
Eén hunner heeft daarentegen zoo groote vermaardheid verworven dat zijn naam in binnen- en buitenland is bekend geworden. Zijn gedwongen verblijf op het eiland Decima, heeft namelijk de boekhouder van "de Sperwer", Hendrik Hamel van Gorkum, zich ten nutte gemaakt door van het wedervaren van hem en zijne lotgenooten een relaas op te stellen en daarin op te nemen hetgeen hem omtrent land en volk van Korea was bijgebleven.
Was aan Hamel en zijne zeven kameraden op 2 December 1667 te Batavia de onderscheiding te beurt gevallen "in Rade" te mogen verschijnen [66], in het Bataviasche Dagregister staat onder den 11en dier maand nog aangeteekend dat Hendrik Hamel toen zijn Journaal "aan Haer Ede overgelevert" heeft [67]. Op dien datum heeft de Raad van Indië niet vergaderd, maar Hamel kan andermaal op het Kasteel zijn ontboden omdat de Gouverneur Generaal uit zijn mond bijzonderheden wilde hooren over zijn verblijf in Korea of omdat de Directeur Generaal wenschte te vernemen hoe hij dacht over de kansen voor den handel met dit rijk. Hamel's Journaal dat, volgens de aangehaalde aanteekening in het Dagregister, was "leggende onder de papieren desen jaere van Japan [met "de Spreeuw"] ontvangen", was toen ter Generale Secretarije beschikbaar en kon van daar worden opgevraagd om hem gelegenheid te geven het aan "Haer Edele", d.i. aan Gouverneur Generaal en Raden, aan te bieden. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat de aanbieding heeft plaats gehad in de hiervoor vermelde vergadering der Regeering op 2 December en dat de Dagregisterhouder, de Eerste Klerk ter Generale Secretarije Camphuijs, dit eerst den IIen dier maand heeft aangeteekend, zooals meer voorkwam [68].
Een tweede exemplaar van dit Journaal is blijkbaar in het bezit geweest van zijne lotgenooten die vóór hem, den 20en Juli 1668, in het vaderland aankwamen, en door hen kort daarna aan Heeren XVII ter inzage gegeven [69], waarna de tekst in handen zal zijn gekomen van uitgevers. Dat dezen de gretigheid waarmede Hamel's relaas zou worden ontvangen, niet hebben overschat, blijkt uit de verschijning hier te lande van zes verschillende uitgaven, waarvan ten minste drie al in het jaar 1668. Bovendien zijn in het buitenland weldra ook vertalingen als afzonderlijke werkjes in het licht gegeven of later opgenomen in verzamelingen van reisverhalen [70], en voor hen die sedert over Korea hebben geschreven, bleven Hamel's berichten aangaande dit rijk, zijne bewoners en zijne instellingen, eene welkome bron, lang zelfs de eenige van zuiver westersche herkomst.
De eerste schrijver die daaruit heeft geput was Montanus, van wiens hand in 1669 een foliant verscheen over de gezantschappen der Compagnie "aen de Kaisaren van Japan" [71]. In het laatste gedeelte van zijn werk, heeft hij de gelegenheid waargenomen om aan het vergaan van "de Sperwer" en de lotgevallen van de schipbreukelingen eenige bladzijden te wijden [72]; waar hij zijne berichten vandaan heeft, verzwijgt hij evenwel en al noemt hij Hamel--dat deze een Journaal heeft opgesteld, heeft Montanus niet noodig gevonden te vermelden, hoewel blijkbaar dit Journaal, in den een of anderen vorm, door hem is gebruikt.
Ook de Bewindhebber der Compagnie Nicolaas Witsen heeft niet versmaad in zijn werk "Noord en Oost Tartarye" partij te trekken van hetgeen over Korea door Hamel's Journaal bekend of bevestigd was geworden. In den eersten druk--die in 1692 is gereedgekomen maar niet in den handel is gebracht [73]--beroept hij zich een enkele maal op "de Hollanders die op Korea gevangen zijn geweest" en toont hij van hun schipbreuk en gevangenschap op Quelpaerts-eiland en het vasteland, op de hoogte te zijn; zelfs geeft hij een paar bijzonderheden ten beste welke nergens elders worden aangetroffen en doen vermoeden dat hij met geredde schipbreukelingen in aanraking is geweest. Evenwel spreekt hij niet over hen, noemt hen zelfs niet en rept evenmin van een Journaal.
In den tweeden en vermeerderden druk van zijn werk, in 1705 verschenen [74], zijn Witsen's berichten over Korea veel uitvoeriger geworden. Ook nu heeft hij zich niet bepaald tot hetgeen hij heeft kunnen overnemen uit de "Reisbeschrijvinge der Nederlanders die in Korea gevangen gezeten hadden"--zooals Hamel's Journaal wordt omschreven op de eenige plaats waar er in zijn boek melding van wordt gemaakt [75]--maar thans haalt hij ettelijke malen uitdrukkelijk als zijne zegslieden aan twee van de schipbreukelingen, den onderbarbier Mattheus Eibokken en den scheepsjongen Benedictus Klerk van Rotterdam, die hem mondelinge inlichtingen hebben verstrekt. Vooral Meester Eibokken's mededeelingen heeft Witsen terecht als aanwinsten beschouwd.
Dat Witsen het Journaal van Hamel--wiens naam hij nergens noemt--heeft gekend en geraadpleegd, blijkt overtuigend uit hetgeen over Korea in zijn werk voorkomt en bovendien uit eene vergissing welke hij begaat. In den eersten druk van "Noord en Oost Tartarye" verduidelijkt hij de ligging van het door de Chineezen Fungma genoemde eiland met de marginale aanteekening: "Nu Moese of Quelperts eiland", terwijl hij op een andere plaats spreekt van: "Quelpaerts-eiland, Moese by d' inwoonders genoemt." Ook in den tweeden druk herhaalt hij dat de inlanders zelf dit eiland Moese noemen [76]. Vergelijkt men hu hiermede de plaats in Hamel's Journaal: "'s middags gecomen in een stadt gent Moggan [77], sijnde de residentieplaats van den Gouverneur van 't eijland bij haar Mocxo genaemt [78]"--waarvan uitgevers hebben gemaakt: "bij haer genaemt Moese" [79]--dan is het duidelijk dat Witsen's bron is geweest een gedrukt Journaal van Hamel en dat hij het Koreaansche woord voor den gouverneurstitel [80] heeft gelezen alsof het eiland zelf daarmede was aangeduid.
De gegevens hem door Hamel en zijne zegslieden bezorgd, heeft Witsen op eigenaardige wijze verwerkt en dooreen gemengd, waardoor wonderlijke samenvoegingen zijn ontstaan als deze: "De dorpen zijn daer te lande ontelbaer, iemant by het haer te vatten is daer zeer oneerlijk en veracht" [81].
Minder kan het bevreemden dat de uitgevers van Hamel's Journaal diens tekst niet getrouw hebben gevolgd. Zij zullen rekening hebben gehouden met den smaak van het publiek waarvoor hunne boekjes bestemd waren en daarom die wijzigingen hebben aangebracht welke hun doelmatig voorkwamen. Zoo heeft de een [82] den tekst gesplitst in twee op zich zelf staande stukken: het verhaal van hetgeen den schipbreukelingen is wedervaren en de beschrijving van Korea; een ander [83] heeft die beschrijving zelfs geheel weggelaten; misschien omdat hij daarbij een paar in zijn bezit zijnde plaatjes te pas kon brengen, heeft een derde [84] eene uitweiding ingelascht over olifanten en krokodillen die in Korea niet voorkwamen, voor welke inlassching hij in zijne uitgave zonder plaatjes eene elders gegeven beschrijving van gastmalen aan het Mataramsche hof in de plaats stelde [85]. Bovendien verschillen de gedrukte teksten zoowel onderling als van den onzen, soms op--naar onze opvatting--niet onbelangrijke plaatsen.
Van Hamel's gedrukte Journaal verscheen in 1670 al eene Fransche vertaling, twee jaren later gevolgd door een Duitsche, waarna het nog eenige tientallen jaren heeft geduurd eer de Fransche vertaling op haar beurt in het Engelsch is overgezet; in die vertalingen en bewerkingen vindt men natuurlijk de onnauwkeurigheden terug welke aan de vaderlandsche uitgevers van Hamel's tekst te wijten zijn, waaraan de overzetters bovendien sommige vergissingen of onjuistheden van eigen vinding hebben toegevoegd. Buitenlandsche schrijvers die zulk een vertaling moesten gebruiken, droegen er toe bij de door anderen begane fouten te verbreiden [86], soms ook te vermeerderen [87], zoodat tot nog toe aan Hamel's arbeid geen recht is gedaan, zijn Journaal niet is bekend gemaakt zòò als hij het heeft samengesteld.
Die leemte aan te vullen kwam wenschelijk voor.
In het Landsarchief te Weltevreden is een exemplaar van Hamel's Journaal misschien nooit opgenomen, in elk geval thans niet aanwezig [88]; waar het "verbaal" is gebleven dat Heeren XVII in 1668 in handen hebben gehad, valt niet te zeggen en uit de nog bestaande dagregisters en brieven uit dien tijd, afkomstig van Compagnie's Comptoir te Nagasaki, blijkt zelfs niet dat het bestaan van dit Journaal aldaar is bekend geweest. Misschien heeft Hamel zelf ook een exemplaar daarvan medegebracht bij zijne terugkomst hier te lande; om te kunnen nagaan of dit ergens verscholen ligt, zouden gegevens ten dienste moeten staan aangaande zijn leven sedert zijn terugkeer in het vaderland in 1670 en een onderzoek daarnaar is vruchteloos gebleven.
Gelukkig is in de afdeeling Koloniaal Archief van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage het exemplaar van Hamel's Journaal bewaard gebleven dat de Indische Regeering heeft gezonden aan de Kamer Amsterdam. Het maakt deel uit van de papieren bijeengebracht in het "Tweede deel van de ingecomen brieven tot Batavia uijt de respective quartieren van Indien, overgecomen pr de schepen 't Wapen van Hoorn, Alphen, Hollants Tuijn, Vrijheijdt, Cattenburgh, Amerongen, Wassende Maan, Loosduijnen en Vlaardingen, den 18 Mei, 13, 20, 23 en 25 Julij respective in Tessel en 't Vlie gearrivt. Vierde Boek Ao 1668", en wordt in het eveneens in dat deel voorkomende "Register der ontfangene brieven etc. sedert 6 December deses jaers 1667 tot 23en desselven maende voor de Camer Amsterdam", vermeld als volgt: "Japan. Dagregister gehouden bij de gesalveerde personen van 't verongelukt Jagt de Sperwer van 't gepasseerde en hun wedervaren in 't rijck van Coree, sedert den 18en Augustij 1653 tot den 14 September 1666."
Dat uit dit archiefstuk niet blijkt door wien het Journaal is samengesteld en aangeboden, behoeft niet te verwonderen. Zelfs verzoekschriften werden eertijds vaak ongeteekend ingediend [89] en soortgelijke relazen als Hamel's Journaal worden herhaaldelijk zonder handteekening noch dagteekening onder de Compagnie's papieren aangetroffen. Van zich zelf spreekt Hamel in zijn Journaal als van "den bouck houder" en nergens laat hij uitkomen dat hij er de samensteller van is; door die onpersoonlijke redactie verviel ook de aanleiding om het te onderteekenen. Het is waar dat zijn auteurschap nu ook niet onomstootelijk vaststaat, maar al is het aannemelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij de herinneringen van zijne kameraden zal hebben te hulp geroepen, alleen hij zal--naar het voorkomt--de ontwikkeling hebben bezeten, welke voor de samenstelling van het Journaal werd vereischt, dat, voor zooveel wij weten, ook nooit aan een ander is toegeschreven.
Zelfs als het bewaard gebleven archiefstuk slechts een afschrift is, dat de Regeering te Batavia voor de Kamer Amsterdam heeft doen vervaardigen, staan herkomst en bestemming ons borg dat wij in die copie een alleszins betrouwbaren tekst bezitten.
Is echter het aangetroffen document zulk een afschrift of daarentegen het exemplaar van zijn Journaal dat Hamel, volgens de aanteekening in het Bataviasche Dagregister van 11 December 1667, toen aan de Indische Regeering heeft aangeboden?
Wij zijn geneigd het voor het laatste te houden.
Gehoor gevende aan den aandrang van Compagnie's Opperhoofd te Nagasaki, zal Hamel den tijd van zijn verblijf aldaar hebben besteed aan het opstellen van een uitgebreid relaas (waarop al wordt gezinspeeld in de missive uit Nagasaki aan de Indische Regeering van 18 October 1666) [90] en op zijn minst twee exemplaren daarvan hebben laten afschrijven door een klerk van de loge aldaar. In de overtuiging dat vóór het vertrek van Compagnie's schepen in het jaar 1667 de vergunning zou afkomen op grond waarvan de schipbreukelingen van "de Sperwer" Japan zouden mogen verlaten, zal Hamel den tekst van zijn Journaal volledig hebben afgemaakt en op het laatste oogenblik door denzelfden klerk den datum "van de comste van den nieuwen gouverneur" en dien waarop het anker zou worden gelicht, hebben laten invullen (zoodat alleen de datum van aankomst te Batavia nog openbleef) waarna hij het aan de Regeering te Batavia toegedachte exemplaar zal hebben ter hand gesteld aan het Opperhoofd, om het te voegen bij de overige voor die Regeering bestemde papieren. Van dit Opperhoofd zal de opdracht aan den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië afkomstig wezen, welke met eene andere hand is geschreven dan de tekst [91].
Neemt men aan dat hetgeen onder 1667 in ons Journaal wordt gemeld, door Hamel daaraan zal zijn toegevoegd gedurende zijne reis van Japan naar Indië, dan verklaart men daarmede ons archiefstuk, dat--behoudens de zooeven genoemde opdracht--van het begin tot het einde met dezelfde hand is geschreven, een eigenhandig stuk van Hamel te wezen, hetgeen echter onwaarschijnlijk voorkomt met het oog op de daarin aangebrachte verbeteringen van sommige verschrijvingen waaraan de auteur zelf zich niet zal hebben schuldig gemaakt.
Houdt men het er voor dat het door Hamel te Batavia aangeboden exemplaar, aldaar zal zijn verbleven en later verloren is gegaan, maar dat wij thans in handen hebben een ter Generale Secretarije vervaardigd afschrift voor de Kamer Amsterdam--waardoor de gelijkheid van het schrift van den tekst van begin tot slot, afdoende wordt verklaard--dan rijst de vraag waarom de datum van aankomst te Batavia oningevuld is gebleven en waarom de opdracht aan Gouverneur en Raden van een andere hand is dan de tekst van het afschrift.
Dat Hamel zelf--waarschijnlijk reeds te Nagasaki--ons archiefstuk heeft nagezien, staat bovendien voor ons vast. Als de tijd verloopen sedert de beide lotgenooten van Jan Janse Weltevree om het leven waren gekomen, is namelijk eerst geschreven: "19 à 20 jaren" hetgeen is veranderd in "17 à 18 jaren", gelijk duidelijk zichtbaar is [92]. Deze nieuwe lezing--welke eveneens wordt aangetroffen in de gedrukte Journalen welke wij in handen hebben gehad--moet door Hamel zelf of op zijne aanwijzing zijn aangebracht in de verschillende exemplaren welke van zijn Journaal waren gemaakt; aan eene verschrijving van een copiïst valt hier niet te denken. Eveneens komt het weinig waarschijnlijk voor dat Hamel in de gelegenheid zal zijn geweest om een te Batavia gemaakt afschrift van zijn Journaal na te gaan en zoowel daarin als in de oorspronkelijke exemplaren (alzoo ook in het kort na hunne aankomst door zijne kameraden naar het vaderland medegenomen Journaal) de verbeterde lezing zal hebben opgenomen. Waarom zou hij hebben nagelaten dan tevens den datum zijner aankomst te Batavia in te vullen? Trouwens, ook bij dezen loop van zaken zou ons archiefstuk, dank zij Hamel's medewerking, de waarde van een oorspronkelijk document hebben gekregen.
Wij houden het er voor dat de Bataviasche Regeering het uit Japan ontvangen stuk zelf, aan de Kamer Amsterdam zal hebben overgezonden en vermeenen daarom te mogen zeggen dat thans hierachter voor het eerst Hamel's Journaal is afgedrukt gelijk hij het heeft opgesteld en ingediend. Intusschen kan in onzen tekst hier en daar een woord zijn uitgevallen dat is blijven staan in het exemplaar door Hamel's makkers medegenomen naar het vaderland en daar uitgegeven; ook zullen in de vroegere uitgaven sommige verschrijvingen reeds zijn verbeterd en enkele uitdrukkingen zijn verduidelijkt; daarentegen komt in geen enkel ons bekend gedrukt Journaal het verbaal voor van het verhoor, door den Japanschen Gouverneur aan Hamel en de zijnen afgenomen bij hunne aankomst te Nagasaki.
Ofschoon Hamel's Journaal herhaaldelijk is uitgegeven en vertaald, is het--volgens Tiele--nooit recht populair geworden omdat er te weinig over gruweldaden in voorkwam [93]. Naar den smaak van Hamel's tijdgenooten kan diens verhaal te sober zijn geweest en misschien zou het bij hen grooteren opgang hebben gemaakt als hij op de Koreanen had afgegeven, hen als bloeddorstige wilden had afgeschilderd en zijn Journaal had opgesmukt door verhalen te verzinnen welke beurtelings weerzin en deernis, afgrijzen en medelijden bij den lezer hadden gewekt. Wat ons in Hamel's Journaal bekoort, is daarentegen juist zijne rondborstige erkenning van de goede behandeling welke aan hem en zijne kameraden over het geheel genomen is ten deel gevallen van een oostersch en heidensch volk; de eenvoud waarmede hij heeft weergegeven wat zij gedurende hunne ballingschap hebben ondervonden en opgemerkt; de stempel van oprechtheid welke zijn relaas kenmerkt.
Nergens betrapt men hem op eene tastbaar opzettelijke onjuistheid en als een enkele maal kan worden aangetoond dat hij een feit anders heeft voorgesteld dan het zich heeft toegedragen, blijkt bij onderzoek dat hem alleen slordigheid kan worden ten laste gelegd. Zoo laat hij in het verhaal van de ontmoeting met den lang te voren in Korea gestranden landgenoot Jan Janse Weltevree, dezen zeggen dat hij "ao 1627 met het jacht Ouwerkerck naer Japan gaende door contrarie wind op de Cust van Corea vervallen" [94] was, terwijl vaststaat dat dit schip toen niet in die streken is geweest [95]. Uit hetgeen te Nagasaki is aangeteekend in het daar gehouden dagregister [96], blijkt evenwel dat de schipbreukelingen van "de Sperwer" bij hunne verschijning aldaar de toedracht van Weltevree's komst in Korea volkomen juist hebben verteld, zoodat mag worden aangenomen dat Hamel zich enkel aan een onnauwkeurigheid heeft schuldig gemaakt bij de beantwoording van de vragen der Japansche autoriteiten en toen hij later Weltevree's avontuur te boek heeft gesteld.
De juistheid van Tiele's opmerking dat Hamel's arbeid niet wetenschappelijk is [97], kan grifweg worden toegegeven. Kon anders worden verwacht van een jongmensch dat op twintigjarigen leeftijd naar Indië ging, daar een paar jaar in dienst der Compagnie werkzaam was en vervolgens dertien jaren lang had geleefd in eene oostersche omgeving, in volslagen geestelijke afzondering, buiten aanraking met ontwikkelde landgenooten of andere Westerlingen? Het is trouwens nog de vraag of wij er bij zouden hebben gewonnen als Hamel in plaats van een scheepsboekhouder een geleerde was geweest. Was de kans niet groot dat hij zich dan niet zou hebben beperkt tot het geven van een onopgesmukt verhaal zijner lotgevallen en van eene eenvoudige beschrijving van land en volk maar eene zoogenaamd wetenschappelijke verhandeling zou hebben geleverd? Van den wetenschappelijken zin van vaderlandsche geleerden die in dien tijd over oostersche landen schreven, krijgt men echter geen hoogen dunk als men heeft kennis gemaakt met de werken van Montanus en Witsen en in de gelegenheid is geweest de toen in zwang zijnde naschrijverij op te merken. Hamel was ten minste oorspronkelijk, wars van ophef en oprecht [98], hetgeen ons vrede doet hebben met zijn stijl; heeft hij onjuistheden neergeschreven dan is dit te goeder trouw geschied. Wij kunnen wenschen dat hij ons omtrent het leven van de schipbreukelingen in Korea meer bijzonderheden had gegeven maar kunnen hem niet euvel duiden dat hij voor zich heeft gehouden wat hem en zijne makkers als een vergrijp zou zijn aangerekend of tenminste ongunstig zou zijn opgenomen. Zoo verzwijgt hij dat de schipbreukelingen--van wie sommigen misschien al in het vaderland waren getrouwd--hebben verkeerd met de dochteren des lands en in Korea vrouwen en kinderen hebben achtergelaten [99], hetgeen mede verklaart waarom het eerste zevental bij hun terugkeer in het vaderland zich dadelijk bereid hebben getoond om deel te nemen aan een tocht welke het aanknoopen van handelsbetrekkingen met Korea tot doel zoude hebben [100]. Ook is niet duidelijk hoe zij gedurende hun ballingschap in hun onderhoud hebben voorzien. De indruk wordt gevestigd, dat zij voortdurend ten prooi zijn geweest aan bittere armoede; hoe kwamen zij dan echter aan het geld dat hen in staat stelde eerst om zich huizen en kleeren aan te schaffen en later om tegen hoogen prijs het vaartuig te koopen waarmede Hamel en de zijnen wisten te ontvluchten. "Dit volk ... zeide van het offervlees meest geleeft, en geen quade dagen gehad te hebben" [101] verklaart Witsen, maar deze--waarschijnlijk van Meester Eibokken afkomstige--inlichting is even weinig bevredigend als hetgeen uit Hamel's verhaal valt op te maken.
Zou Hamel bij het schrijven van zijn Journaal gebruik hebben gemaakt van aanteekeningen? Na de stranding van "de Sperwer" konden de schipbreukelingen niet alleen eenige levensmiddelen redden, maar zoowel een paar kijkers als enkele boeken bleven behouden; deze boeken, waartoe het scheepsjournaal zal hebben behoord, zijn aan Hamel teruggegeven; wellicht heeft hij daarin aanteekeningen gemaakt en heeft hij die op zijne vlucht naar Nagasaki kunnen medenemen. Zooals een welwillend beoordeelaar van zijn Journaal vermeent, heeft Hamel gedurende zijn veeljarig verblijf in Korea wel is waar tijd te over gehad om gegevens te verzamelen en op te teekenen voor eene veel uitvoeriger beschrijving van land en volk dan hij ons heeft gegeven, maar zal de lust daartoe hem hebben ontbroken nu hij moest vreezen nooit gelegenheid te zullen krijgen om wat hij had opgemerkt en ondervonden aan anderen mede te deelen [102].
Het is evenzeer mogelijk dat het denkbeeld om een verhaal op te stellen van de lotgevallen van de schipbreukelingen van "de Sperwer", eerst bij Hamel is opgekomen toen hij werkeloos te Nagasaki moest wachten op zijne verlossing en dat hij zich bij dien arbeid uitsluitend heeft moeten verlaten op zijn geheugen en de herinneringen van zijne kameraden. Hoe dit zij, in Hamel's tijd is al erkend dat zijne mededeelingen aangaande Korea niet in strijd waren met hetgeen toen daarover bekend was uit de geschriften van anderen [103]; de juistheid van zijne geografische gegevens is later gebleken [104] en onze indruk van zijne betrouwbaarheid is versterkt doordat wij die berichten in zijn Journaal, welke voor contrôle vatbaar waren, elders bevestigd hebben gevonden; wij zijn daarom geneigd hem voor de overige op zijn woord te gelooven.
Hetgeen hij vertelt omtrent "den ommeganck van die natie ende gelegentheijt van 't land", behoeven wij evenwel niet voetstoots aan te nemen. Het aanzien waarin China stond en zijn politieke invloed in de vazalstaten Korea, Siam, Annam, Lioe Kioe eilanden, Birma en Nepal, hebben te weeg gebracht dat zijne hoogere beschaving naar die landen is afgestraald, zijne instellingen in die rijken tot voorbeeld zijn genomen en zijne volksgebruiken daar de oorspronkelijke vaak hebben verdrongen of gewijzigd [105]. Die inwerking van het Chineesche rijk op aangrenzende landen had al eeuwen geduurd toen Hamel zich in Korea ophield en het kan alzoo niet verwonderen dat in zijne beschrijving de overeenkomst in zeden en instellingen in China en Korea duidelijk valt waar te nemen. In deze overeenkomst bezitten wij een maatstaf voor de beoordeeling van Hamel's betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, daar voor de kennis van de toestanden in China in vroeger tijd talrijke gegevens ten dienste staan.
De afzondering waarin Korea heeft volhard na Hamel's vlucht, heeft voorkomen dat aan den eerbied voor het bestaande, aan den conservatieven aard van zijne bevolking geweld is aangedaan en in haar maatschappelijk leven belangrijke wijzigingen zijn gebracht. Eerst tegen het laatst der vorige eeuw is Korea gedwongen zijne poorten voor vreemdelingen te ontsluiten (1876), waardoor het mogelijk werd om hetgeen op dat oogenblik aldaar werd aangetroffen, te vergelijken met wat Hamel heeft opgeteekend. Die toets is glansrijk voor Hamel uitgevallen; zijne beschrijving bleek geenszins verouderd maar paste nog volkomen op de toestanden van twee eeuwen later--een afdoend bewijs van Korea's conservatisme en tevens een prachtig getuigenis voor Hamel's geloofwaardigheid [106].
Hamel's Journaal was de eerste degelijke bron voor de kennis van land en volk van Korea [107] en men mocht verwachten dat zij die in lateren tijd een studie hebben gemaakt van dezelfde onderwerpen, zijne beschrijving zullen hebben geraadpleegd. Het komt daarom vreemd voor dat twee schrijvers van naam in hunne over Korea handelende werken [108] hem zelfs niet noemen en één hunner aan de zooveel later in Korea gekomen [109] katholieke zendelingen de verdienste toeschrijft van de eerste Europeanen te zijn geweest die tijdens hun verblijf aldaar zich vertrouwd hebben gemaakt met de instellingen en gebruiken daar te lande [110].
De aanrakingen met zijne buren: Chineezen, Tartaren en Japanners, zijn voor Korea's zelfstandigheid noodlottig geweest en hebben tot uitkomst gehad dat China zijn suzerein werd, aan wien het schatting had op te brengen (Ao 1369) [111] en dat de Japanners zich nestelden in de havenplaats Poesan--door Westerlingen, in navolging van de Japanners, Foesan genoemd--aan de Oostkust van Korea (Ao 1592) [112].
In 1619 kwam Korea als vazal van China in strijd met de Tartaren of Manchoe's en deed toen de ondervinding op dat deze indringers in en latere veroveraars van China, ook zijne meerderen waren in den oorlog [113], met het gevolg dat de Koning in 1627 genoopt werd een verdrag met deze vijanden aan te gaan. Toen dit van zijn kant niet werd nageleefd, deden de Manchoe's in 1637 een zegevierenden inval in zijn land--waarbij Weltevree's beide kameraden het leven lieten--en dwongen den Koning om vrede te vragen, die hem werd toegestaan op voorwaarden welker zachtheid de Koreanen hebben erkend door de oprichting van een gedenkzuil [114], en waardoor de Manchoe heerscher in de plaats trad van den Keizer van China als suzerein van Korea [115].
Gehoor gevende aan de eischen van den Sjogoen [116], zond Korea geregeld gezantschappen naar Japan, waarvan wij al in 1617 melding vinden gemaakt [117] en waarover Compagnie's vertegenwoordigers aldaar herhaaldelijk hebben bericht [118], maar welke aan Hamel en de zijnen onbekend schijnen te zijn gebleven, hoewel die huldebetuigingen in hun tijd nog niet waren afgeschaft [119]. Zij hebben wel geweten dat de Japanners te Foesan een loge hadden, van eenige--trouwens hun verboden--aanraking met die vreemdelingen wordt evenwel in Hamel's Journaal niet gesproken; blijkbaar hebben de Koreanen die zoo afdoende weten te verhinderen, dat de schipbreukelingen zelfs geen bericht aan hunne landgenooten te Nagasaki hebben kunnen doen toekomen.
Hetgeen de Koreanen van hunne naburen hadden ondervonden, verklaart hun streven om zich zooveel mogelijk te onthouden van elk verkeer met vreemdelingen. De gevolgen welke de toelating van Westerlingen voor hun land kon medebrengen, zal hun bovendien duidelijk voor oogen hebben gestaan na hetgeen in Japan had plaats gehad, waar de verschijning van Portugeezen en hunne pogingen om de bevolking tot het Christendom te bekeeren, aanleiding hadden gegeven tot ernstige troebelen. Vreemdelingen die Korea binnenslopen en wier vermomming werd ontdekt of verraden, werden gemarteld en gedood; schipbreukelingen daarentegen werden met zachtheid behandeld doch in het land gehouden. Aan vele katholieke zendelingen heeft hun geloofsijver het leven gekost en wat er op stond als eene poging van schipbreukelingen om het land te ontvluchten, mislukte, hebben eenigen van de bemanning van "de Sperwer" aan den lijve gevoeld.
De buitenlandsche handel van Korea bleef beperkt tot de ruiling van waren met China langs een grenspost in het noorden en met de Japanners in hunne loge te Foesan, waar eene bezetting lag van den Daïmio van het eiland Tsushima, aan wien de voordeelen van dit handelsmonopolie ten goede kwamen [120].
Te vergeefs hebben zoowel Hollanders als Engelschen beproefd dien handel aan zich te trekken, ten minste een aandeel daarin te krijgen.
Lang vóór andere Europeanen, hebben de Portugeezen met hunne galjotten en navetten de wateren van het Verre Oosten bevaren en met de bewoners van de daar gelegen landen handelsbetrekkingen onderhouden. Sedert de eerste helft der 16e eeuw bezochten zij Japan (1542) [121] waar zij van het naburige rijk Korea zullen hebben gehoord; de van Portugeesche zeevaarders en zendelingen afkomstige inlichtingen welke Linschoten in zijn Reisgeschrift (1595) heeft medegedeeld [122], zullen de eerste berichten zijn geweest welke kooplieden en reeders in ons vaderland omtrent het bestaan van het rijk Korea hebben vernomen.
Toen ingevolge het besluit van "de Breede Raden op 't schip den Rooden Leeuw met pijlen vergadert, leggende in de haven van Firando" [123] (20 September 1609) Jacques Specx aldaar als Hoofd en Opper-coopman was opgetreden [124], ging deze er weldra toe over (Maart 1610) om een zijner assistenten met eene lading peper voor Korea naar het eiland Tsushima te zenden. Nu was destijds peper daar misschien geen gewild artikel [125], en zou tin eerder aftrek hebben gevonden [126], doch ook als Specx in staat was geweest dit metaal te koop aan te bieden, zouden "de strenge wetten des lants" en het eigenbelang van den Daïmio van Tsushima den begeerden handel wel hebben belet. Ook het beroep van Prins Maurits in zijn brief van 18 December 1610 [127] gedaan op "den groot-magtigsten Keizer en Koning van Japan" ter verkrijging van den handel op Korea door diens faveur en hulp, moest om die redenen vruchteloos blijven; onze "small entrance into Corea", waarvan sprake is in een Engelsch bericht van eenige jaren later [128], zal onbeduidend zijn geweest en is niet van eenige beteekenis geworden. Onze Engelsche mededingers waren trouwens niet fortuinlijker [129].
Voor de Oost-Indische Compagnie moet het moeilijk te verduren zijn geweest dat het monopolie van den handel met een land als Korea in andere handen was dan de hare en zij bleef er op bedacht hierin verandering te brengen. Het "ontdecken van Corea" [130] moest aanvankelijk echter achterwege blijven door gebrek aan daarvoor geschikte schepen en zal later zijn opgegeven op grond van de kennis welke was opgedaan omtrent de gezindheid der bevolking, waarover misschien meer tot ons zou zijn doorgedrongen als de journalen waren bewaard gebleven van de schepen welke in de zeventiende eeuw tusschen Formosa en Japan in de vaart zijn geweest. De vijandige houding en het krachtige optreden der kustwacht toen het schip "de Hond" in 1622 in de wateren van Korea verzeild geraakte [131], moet afschrikkend hebben gewerkt en de bemanning van de fluit "de Patientie" werd daar in 1648 niet vriendelijker bejegend [132]. De Compagnie zal er van hebben afgezien hare schepen aan zulke ontmoetingen bloot te stellen voor het najagen van zeer twijfelachtige voordeelen; het antwoord van haar Opperhoofd te Firando op de hem in 1637 gedane vraag [133] omtrent de kansen van een tocht naar Korea, luidde zoo weinig bemoedigend dat bij de Bataviasche Regeering niet de lust kon opkomen zulk een avontuur te wagen. Wat dit Opperhoofd toen over "de gelegentheijt van Corea" schreef [134], had hij blijkbaar vernomen van Japanners en in Japan verblijvende Koreanen; zijn bericht is--voor zooveel ons bekend is--het oudste dat over dit land in Compagnie's papieren wordt aangetroffen en daarom zeker de aandacht waard [135].
De in 1639 aan Commandeur Quast gegeven opdracht om ook "het land Corea t' ontdecken" [136] heeft evenmin tot iets geleid.
Bij de terugkomst in het vaderland van het eerste zevental schipbreukelingen van "de Sperwer", gaven deze zulk een gunstige voorstelling van de vooruitzichten van een rechtstreekschen handel met Korea, dat Heeren XVII hebben gemeend de aandacht van de Regeering te Batavia hierop te moeten vestigen [137]. Op den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië hadden daarentegen de inlichtingen van diezelfde schipbreukelingen, een jaar te voren te Batavia gegeven, een gansch anderen indruk gemaakt, zoodat zij allerminst een hooge verwachting konden hebben van de winsten die zouden te behalen zijn met eene onderneming als de voorgestelde, welke ook aan de heerschers in China en aan de Japanners onwelkom zou wezen en daarom zou kunnen blijken voor de Compagnie een gevaarlijk waagstuk te wezen [138].
Zouden de schipbreukelingen in het vaderland den invloed hebben ondervonden van "the call of the East"; zou de herinnering van het leed en het ongemak dat hun deel was geweest in het heidensche land, al zijn uitgewischt geweest of het verlangen naar hunne in Korea achtergelaten vrouwen en kinderen zoo luid hebben gesproken dat zij over de vooruitzichten van een tocht naar Korea--waaraan zij zich bereid verklaarden deel te nemen [139]--te gunstig hebben geoordeeld? [140] Eene teleurstelling is hun en de Compagnie bespaard gebleven; op grond van het advies harer vertegenwoordigers in Japan, heeft de Bataviasche Regeering den avontuurlij ken tocht ontraden en Heeren XVII hebben zich bij haar opvatting neergelegd [141]; voor goed schijnt van den handel op Korea te zijn afgezien [142]. Het jacht Corea, dat in 1669 voor de Kamer Zeeland werd gebouwd [143], is misschien bestemd geweest om, als het plan was doorgegaan, het geredde zevental vrijwillig terug te brengen naar het land van waar zij kort geleden met groot gevaar waren ontvlucht.
Het eiland op welks rotsige kust het jacht "de Sperwer" te pletter sloeg, was bij de Chineezen in de 7e eeuw bekend onder den naam Tan Lo [144], sedert het begin der Ming dynastie (1368-1644) onder dien van Chi-Chou of Tsee-Tsioe en volgens Europeesche kaarten uit de 17e eeuw, destijds onder dien van Fungma. De oudste Westersche zeevaarders in die streken, de Portugeezen, hebben van zijne bevolking blijkbaar een slechten indruk gekregen en het daarom "Ilha de Ladrones" genoemd [145], in plaats waarvan, sedert Hamel's Journaal bekend is geworden, de naam Quelpaerts-eiland in zwang is gekomen [146].
Waarom en wanneer heeft het dien naam gekregen? Met de schipbreuk van "de Sperwer" heeft die naamgeving niets uit te staan gehad. Dat Hamel en de zijnen het eiland zoo zouden hebben gedoopt [147], is eene gevolgtrekking welker onjuistheid in het oog springt als men vindt dat al in 1648, vijf jaren vóór het vergaan van "de Sperwer", van "'t Eijland 't Quelpaert" melding wordt gemaakt [148].
"Galjodt is te voren ook genaemt een quelpaerd". Zoo luidt eene aanteekening in een "Register op de resoluties van de Kamer Amsterdam zeedert 1603 tot 1743" [149], waarbij tevens twee resoluties dier Kamer worden aangehaald, uit welke blijkt dat in de eerste helft der 17e eeuw in Nederland een type van Compagnie's schepen in de vaart was dat "quelpaert" werd genoemd [150]. Dit waren adviesvaartuigen, van een klein charter, bekwaam om zee te bouwen, vlugge zeilers en geschikt voor de vaart in ondiepe wateren. De veronderstelling ligt voor de hand dat het Quelpaerts-eiland zijn naam aan zulk een schip zal hebben ontleend.
Inderdaad heeft meer dan één Compagnie's "quelpaert" vóór 1648 de wateren van Oost-Azië bevaren.
Bij hun schrijven van 8 December 1639 gaven Heeren XVII bericht aan de Regeering te Batavia dat zij bij wijze van proef "het quel de Brack" [151] hadden afgezonden en wenschten te vernemen of "soodanige quel" de Compagnie op eenige vaarwaters dienstig zou zijn. Den 17en Januari 1640 uitgeloopen, kwam dit schip, dat nevens de groote schepen welke het vergezelde, zee had gebouwd, den 30en Juli d.a.v. behouden te Batavia aan. Het oordeel van de Indische Regeering over dit nieuwe scheepstype luidde gunstig; voor den dienst in Taijoan werd "het quelpaert" zelfs zoo geschikt geacht dat de toezending werd verzocht van nog twee of drie vaartuigen van dit slag. Al dadelijk valt op dat Heeren XVII spreken van het "Quel de Brack" en de Indische Regeering van "'t Galjot 't Quelpeert"; elders vinden wij dezen zelfden bodem ook genoemd: "t' Quelpaert", "t' Quel", "'t Galiot den Brack" en zelfs "t' Galiot t' Quelpaert de Brack", welke verschillende benaming verklaarbaar wordt door de omstandigheid dat "soodanige Quel" van ongeveer gelijk type was als de in Indië beter bekende galjotten en "de Brack" het eerste schip was van zijne soort dat daar werd gezien en daarom aanvankelijk als het Quelpaert of Quel zal zijn aangeduid. Eerst toen meer bodems van deze soort in Indië verschenen, was er aanleiding om te onderscheiden en den eigenlijken naam van het schip uitdrukkelijk te vermelden ("'t quel de Brack", "'t quel de Hasewindt", "'t quel de Visscher").
Toen "de Brack" op de reede van Batavia ankerde, was de belegering van Malaka in vollen gang, zoodat een adviesvaartuig goed te pas kwam. In plaats van naar Taijoan, werd "het Quelpaert" dadelijk na aankomst naar Malaka gezonden [152], waarheen het in den loop van 1640 nog twee reizen heeft gedaan. Eerst den 15en Mei 1641 zette het koers naar Formosa, waar het den 21en Juni d.a.v. aankwam.
Was het mogelijk geweest "het Quelpaert" de bestemming te laten volgen welke de Bataviasche Regeering daarvoor had aangewezen, dan had het weldra een reis naar Japan gemaakt. Behalve door de gedwongen verplaatsing van hare factorij van Firando naar Nagasaki--welke alleen uit een handelsoogpunt beschouwd, nauwelijks nadeelig was te noemen [153]--ondervond de Compagnie door verschillende plagerijen dat op de komst van hare schepen met kostbare ladingen, in Japan niet langer zooveel prijs werd gesteld als zij gewend was. Hare winsten liepen ernstig gevaar en het scheen dat de Japansche machthebbers zelfs in den zin hadden de Compagnie er toe te brengen uit eigen beweging haren handel op hun land te staken. In de hoop verbetering in den staat van de negotie te verkrijgen door de vertooning van een indertijd aan Jacques Specx verleenden pas [154]--die ter Generale Secretarije te Batavia onder de Compagnie's papieren was teruggevonden--besloot de Bataviasche Regeering dit document naar Taijoan en van daar met "het Quelpaert" naar Japan te laten overbrengen. Toen evenwel de opperkoopman Laurens Pith 5 September 1641 met dit staatsstuk te Taijoan aankwam, had "het Quelpaert" kort te voren zijn gaffel gebroken, wat de reden zal zijn geweest dat het fluitschip "de Saijer" in zijn plaats werd aangewezen om den oppercoopman Cornelis Caesar over te voeren, aan wien de bezorging van den pas werd opgedragen.
Eerst in het volgende jaar (1642) kwam "het Quelpaert" aan de beurt om van Taijoan naar Japan te worden gezonden.
Ook het doel van deze reis was, de Japansche Regenten gunstig voor de Compagnie te stemmen. Hoewel de Compagnie na hare verhuizing van de Pescadores naar Taijoan (1624) [155] zich feitelijk de souvereiniteit over het geheele eiland Formosa had toegekend, oefende zij tot nog toe slechts gezag uit over het zuidelijke deel daarvan, in de streek waar zij zich had gevestigd en de naaste omgeving. Ook had zij niet kunnen beletten dat de Spanjaarden zich in 1626 op Noord-Formosa hadden genesteld ter bescherming van hunnen handel van Manila met China, Macao en Japan [156], en zoolang de daar opgerichte Spaansche versterking Kelang [157] in handen van den erfvijand bleef, kon de Compagnie haar doel, den alleenhandel met China, niet hopen te bereiken [158].
Van Japansche zijde was herhaaldelijk er op aangedrongen dat de Compagnie de Spanjaarden uit Formosa zou verdrijven [159]. In hun eigen land hadden de Japansche Regenten de aanhangers van het roomsche geloof te vuur en te zwaard vervolgd en uitgeroeid; om de kans af te snijden dat van Noord-Formosa priesters en geloovigen van de gehate sekte Japan zouden binnensluipen, zal het hun wenschelijk zijn voorgekomen dat aan de aanwezigheid van Spanjaarden op dit eiland een einde kwam. Werden dezen verjaagd door de Hollanders, die toch ook Christenen en daarom verdacht waren, zoo kreeg de achterdochtige Japansche Regeering hierdoor tevens een geruststellend blijk dat van den kant der Compagnie de overbrenging van roomsche zendelingen niet zou worden vergemakkelijkt.
De sterkste prikkel om de Spanjaarden van Formosa te verjagen en te weren, zal evenwel voor de Compagnie vermoedelijk zijn geweest de aanwezigheid van goudmijnen in het noordelijke deel van dat eiland [160]. Door die te bemachtigen, mocht zij verwachten eene vergoeding te vinden voor het gevreesde verbod van den uitvoer van zilver uit Japan [161] en voor de hooge uitgaven welke het bestuur op Formosa vereischte [162]. Dat zij niet van zins was rekening te houden met rechten van inboorlingen op die mijnen, sprak voor de Regeering te Batavia van zelf [163].
Toen tot de uitvoering van "het desseijn op 't noordeijnde van Formosa" was overgegaan [164] en den 7en September 1642 de aangename tijding dat de onzen zich den 26en Augustus van de sterkte Kelang hadden meester gemaakt, te Taijoan werd aangebracht, werd besloten dit heuglijk feit zoo spoedig mogelijk aan de Japansche Regeering te berichten [165]. Als adviesvaartuig, was het "Quel de Bracq" bijzonder geschikt voor die taak en daar het "wel beseijlt ende rustich gemandt" was kon het--al was het wat laat in het jaar--in den betrekkelijk korten tijd van eene maand Japan bereiken. Den 11en September van Taijoan onder zeil gegaan, liep het 12 October de baai van Nagasaki binnen, en den 29en dier maand van daar vertrokken, kwam het 7 November behouden te Taijoan terug.
De berichten aangaande deze reis van het "Quelpaert de Brack" zijn betrekkelijk overvloedig doch nergens wordt gezegd dat op weg naar of van Japan iets buitengewoons is voorgevallen, dat een onbekend eiland is aangedaan of gezien, of dat in de buurt daarvan eene vijandige ontmoeting heeft plaats gehad. Trouwens, ook uitsluitend in het Japansche Dagregister staat vermeld wat in 1648 aan "de Patientie" op de Kust van Korea is overkomen [166] en het Opperhoofd Jan van Elseracq, die in 1642 dit Dagregister aanhield, kan het niet de moeite waard hebben geacht daarin iets op te nemen wat niet rechtstreeks betrekking had op de negotie of op de verhouding van de Compagnie tot Japan, zoodat alleen werd aangeteekend dat "het Quelpaert", misschien om zijn ranken bouw of geringe afmetingen, de bijzondere belangstelling van den Gouverneur van Nagasaki had gaande gemaakt [167]. Intusschen is het mogelijk dat "het Quelpaert" op de terugreis van Japan naar Taijoan--toen het slecht weer heeft getroffen--uit den gewonen koers is geraakt en een in de zeilorders tot nog toe niet genoemd eiland is gepeild of gepasseerd. De schipper zal daarvan dan in zijn journaal aanteekening hebben gehouden, waardoor zijne ondervinding ter kennis zal zijn gekomen van de autoriteiten te Taijoan en Batavia, die in het vervolg de aandacht van naar Japan varende schippers op het eiland door "het Quelpaert" vermeld, zullen hebben gevestigd, [168] waardoor gaandeweg de naam "Quelpaerts-eiland" bij onze zeevaarders bekend zal zijn geraakt [169]; de oudste gedrukte en uitgegeven kaart waarop het Quelpaerts-eiland onder dien naam is vermeld gevonden, is die van Joan Blaeu van 1687 [170].
Is die naam werkelijk door Hollanders gegeven--gelijk algemeen wordt aangenomen--dan kan uit de ons bekende gegevens alleen worden afgeleid dat die naamgeving moet samenhangen met de reis van "het Quelpaert de Bracq" naar Japan in 1642. Noch daarvóór noch daarna is dit "quelpaert" in de wateren van Korea geweest en evenmin was dit het geval met de beide andere vaartuigen van deze soort, "de Hasewind" en "de Visscher". Voor zooveel uit de bewaard gebleven berichten kan worden nagegaan, zijn deze beide "quelpaerden", wanneer die na 1642 en vóór 1648 te Taijoan in station waren, alleen uitgezonden met smaldeelen welke in zuidelijker wateren, in de buurt van Manila, kruisten op Chineesche jonken en Spaansche zilverschepen maar nooit gebruikt noch verdreven naar plaatsen ten noorden van Formosa.
Op de vraag hoe het Quelpaerts-eiland aan zijn naam is gekomen moeten wij het antwoord schuldig blijven; wij schijnen hier te doen te hebben met een van die raadselen waarvan de oplossing misschien te eeniger tijd door het toeval aan de hand zal worden gedaan, doch waarnaar wij te vergeefs zullen zoeken in de bescheiden uit dien tijd welke rechtstreeks daarvoor in aanmerking komen [171].
De vraag is bij ons opgekomen of de soortnaam "quelpaert" wellicht, evenals "galjot", van Portugeesche afkomst is en of misschien een ongeval aan een dergelijk Portugeesch vaartuig op zijn tocht van Macao naar Japan overkomen, voor Portugeesche zeevarenden de aanleiding is geweest om het Koreaansche Ilha de Ladrones--onder welken naam ook andere Oostersche eilanden bekend stonden--voortaan nauwkeuriger aan te duiden als: "het Quelpaerts-eiland". Zou ook het woord "quelpaard" misschien van Portugeeschen oorsprong zijn? Evenals "luipaard" is ontstaan uit "leo" en "pardus", zou "quelpaard" kunnen zijn gevormd naar "quelpardus", eene samenstelling van "pardus" en "quelly" of "quel", eene op de Kust van Guinee voorkomende soort van luipaard. [172]
Een onderzoek in die richting moeten wij overlaten aan hen die kennis kunnen nemen van Portugeesche berichten en kaarten.
Aangaande hem door wiens Journaal het eiland Quelpaert zoo groote bekendheid heeft gekregen, kunnen wij weinig toevoegen aan hetgeen hij zelf heeft medegedeeld. Toen de Japansche autoriteiten Hendrik Hamel bij zijne aankomst te Nagasaki in 1666 ondervraagden, gaf hij op 36 jaar oud te wezen [173], zoodat mag worden aangenomen dat hij in 1630 is geboren en van Gorkum afkomstig was. Daarna heeft Compagnie's Opperhoofd aldaar in het Dagregister opgeteekend dat Hamel in 1651 met de "Vogel Struijs" in Indië was gekomen, [174], welk schip den 6en November 1650 uit het Land-diep van Texel is uitgevaren [175] en den 4en Juli 1651 op de reede van Batavia ten anker kwam [176].
Dat Hamel bij zijne uitreis, als soldaat, voor bosschieter, te boek stond, wil nog niet zeggen "dat hij in een berooiden toestand Europa verliet. Wanneer wij bij voorbeeld vernemen dat de latere Gouverneur Generaal Wiese naar Indië toog als hooplooper d. i. als lichtmatroos en tevens weten dat deze tegen Van der Parre, den toenmaligen Landvoogd, oud-oom moest zeggen, dan begrijpen wij licht dat zijn naam alleen op de scheepsrol was gezet om hem aldus vrije passage te bezorgen" [177]. Misschien is ook Hamel met goede aanbevelingen in Indië gekomen en heeft hij daaraan eerst eene plaatsing als "soldaat aan de pen", kort daarna eene bevordering tot assistent en vervolgens tot boekhouder te danken gehad, waardoor zijne aanvangsgage van f 11 pr maand--waarop zijn medepassagier van de "Vogel Struijs", de bosschieter Jan Pieters van Hoogeveen, in 1653 nog stond [178]--tot f 30 pr maand werd verhoogd.
Met welk doel hij na zijne terugkomst uit Japan in 1667 te Batavia is achtergebleven, valt niet te zeggen en zijn wedervaren na 1670, toen hij na eene afwezigheid van twintig jaren in het vaderland was aangeland, is ons eveneens onbekend gebleven. Alleen is aan het licht gebracht dat in een te Gorkum bewaard handschrift van ± 1734, waarin genealogische tafelen van voorname Gorkumsche geslachten zijn opgenomen, omtrent hem het volgende voorkomt: "Hendrik Hamel is naar Oost-Indië gevaren en comende van daar, om naar Japan te rijsen, is door een orcaan schipbreuk leijdende op 't Eijland Corea gesmeten en aldaar in slavernij 13 jaar gehouden, vlucht met een boot naar Japan en komt alzoo weder tot Gorcum, reist voor de tweede maal naar Indië en komt weder tot Gorcum en sterft aldaar noch vrijer zijnde den 12 febr. 1692". Te zelfder plaats staat vermeld dat hij is geboren uit het huwelijk van Dirck Hamel en Margaretha Verhaar, dochter van Hendrik Verhaar en Cunera van Wevelinckhoven, zoomede dat het geslacht Hamel tot wapen voerde een zilveren hamel op een goud veld [179].
Komt Hamel's relaas van zijne lotgevallen in het Verre Oosten, onder de oogen van ingezetenen van Gorkum, zoo zal misschien de lust ontwaken om door het bijeenbrengen van meer stellige gegevens dan thans beschikbaar zijn, het leven en bedrijf van dezen voorzaat beter te leeren kennen [180].
Als in de Koreaansche en Japansche archieven de schrifturen zijn bewaard gebleven welke daar te lande naar aanleiding van de aanwezigheid der schipbreukelingen van "de Sperwer" zijn opgesteld, zal aan hetgeen thans omtrent hun verblijf aldaar bekend is, vermoedelijk veel wetenswaardigs kunnen worden toegevoegd [181]. Wij wagen de verwachting uit te spreken dat deze uitgaaf van Hamel's Journaal opnieuw de aandacht zal vestigen op de eerste Europeesche bezoekers van Korea en dat dientengevolge in het Verre Oosten aan hun wedervaren eene zelfde belangstelling zal worden gewijd als is te beurt gevallen aan den eersten Engelschman die--als opvarende van een Hollandsch schip--in Japan is aangeland [182]. Op de belangstelling van de tegenwoordige heerschers in Korea hebben Hendrik Hamel en zijne lotgenooten zeker even goede aanspraken als William Adams.
De thans uitgegeven tekst van Hamel's Journaal en de ongedrukte
stukken waarvan bij deze bewerking van dat Journaal is gebruik
gemaakt, maken deel uit van de schatten van het Koloniaal Archief,
eene afdeeling van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage. Wie
in deze verzameling zoekt naar berichten uit ons koloniaal verleden,
wordt tot dankbaarheid gestemd door den rijkdom dien zij bevat maar
ondervindt tevens dat zijn arbeid wordt verzwaard door het ontbreken
van een gedrukten inventaris, welk gemis niet door ambtelijke
hulpvaardigheid kan worden vergoed. Moge de verschijning van dien
inventaris niet lang meer tot de vrome wenschen behooren.
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Hendrik Hamel/Inleiding) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |