Naar inhoud springen

Het huis Lauernesse/Johanna

Uit Wikisource
De middag van het feest en het eind van den dag Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Johanna

Uitkomsten
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 107 ]

VII.
Johanna.



Twee dagen waren er verloopen, en nog altijd liet de Vicaris niets van zich hooren; door bode, noch brief, noch persoonlijk lichtte hij Ottelijne in over den gast, dien hij bij haar had ingeleid. Zoo niet het getuigenis van Enriquez dáár ware geweest, had men Paul werkelijk met eenig recht voor eenen indringenden bedrieger kunnen houden, die gepocht had op eene bescherming, welke men hem niet had toegezegd. Nu echter hield de Jonkvrouw het er voor, dat gewichtige belangen en moeielijke verwikkelingen der zaken van het Bisdom, die al zijne bezinning vorderden en geheel zijnen ijver, den eerwaarden Boudewijn het persoonlijk belang van eenen enkele hadden doen vergeten: zij kende in hem zooveel ingenomenheid met zijn ambt. en slechts enkele snel gedoofde vonken van deelneming voor wat niet rechtstreeks daarop betrekking had. Zij troostte den jongen Duitscher met de verzekering, dat te eenigen dage die beschermer zijner weder zoude gedenken, en zij verheugde zich heimelijk, dat zij een geldig voorwendsel had, om hem in haar huis terug te houden; want de gehoopte toenadering was nu geschied. In het eerst had Ottelijne nog geaarzeld. Aernoud’s zonderlinge ontroering bij hun afscheid had genoeg op hare verbeelding gewerkt, om den Lutheraan, en hare begeerigheid naar zijne nauwere bekendschap, voor eenen tijd lang te vergeten. Daarna echter overtuigde zij zich zoo licht, dat Aernoud’s bekommering een dier gewone sombere wolken was, die meermalen zijn voorhoofd benevelden; dat zijne zwaarmoedigheid zonder reden was, en [ 108 ]opgeklaard zoude wezen als hij terugkeerde met zijne zuster, en dat zou immers zoo spoedig zijn! Zij wist toch, dat haar bruidegom het meisje nauwelijks den tijd zoude gunnen tot de kleine vrouwelijke beschikkingen, die een oponthoud in een vreemd huis noodig maakt; juist eene reden voor haar, om de uren, die nog de hare waren, niet ongebruikt te laten voorbijgaan. Aernoud zoude van niets weten. Hare betere kennis van de nieuwe leer in Duitschland zoude niet ééne verandering geven in haar huis, noch in hare gewoonten; en wat schaadde het, zoo ze hare eigene denkbeelden had in het stuk van Godsdienst: ze zou er hem niet te minder om liefhebben! Later, als Paul veilig zoude zijn onder de hoede van vader Boudewijn; als Bakelsze haar echtgenoot was, en het zonde konde wezen hem iets te verbergen, dan zoude zij het hem biechten in een oogenblik van vertrouwelijkheid en goede luim; en al mocht hij dan donker zien, zij zoude de wolken wegkussen, en alles zou de voorbij zijn! Zij liet dan Paul tot zich roepen, reeds in den ochtend na haar feest. Zij nam hem met zich in haar bidvertrek, en verklaarde hem hare begeerte, om te weten, wie de monnik was, die Rome had aangevallen en die Duitschland in beweging bracht, en wat hij toch leeraarde, om zooveel haat te verdienen en zooveel liefde tevens! Toen; onderrichtte haar Paul, met den zachten ernst en de liefelijke welsprekendheid, die wij in hem deden opmerken. Hij schetste haar Luther in al die bijzonderheden van zijn leven en wandel, die hij in de feestzaal niet had kunnen of mogen opnoemen: hij schetste hem haar in al den gemoedelijken eenvoud zijner handelingen, in de edele onbaatzuchtigheid zijner bedoelingen, in al zijn vroom geloof aan de meeningen, die hij voorstond.

Hij deed haar de dwaling inzien van hen die den Dokter beschuldigden van eenen nieuwen Godsdienst te willen samenstellen, terwijl zijne leer niets was, noch zijn moest, dan eene herstelling: de herstelling van het Christelijk geloof in deszelfs vroegere reinheid. Hij toonde haar, dat Luther’s worsteling een strijd was tegen de verbastering, niet tegen de Kerk; hoe deze de Kerk van Rome niet had aangevallen, dan nadat zij hem had uitgeworpen; hoe hij, na zijnen eersten aan[ 109 ]val tegen de aflaten, door Tetzel’s onbezonnen hebzucht en slecht beraden ijver met ergerlijke kwistigheid veil geboden allengskens diepere grepen had gedaan in het verward samen: stel van menschelijke uitvindingen, dat toenmaals het Christendom vertegenwoordigde; dat hij daarbij de Geestelijkheid niet had kunnen sparen, omdat zij haar bestaan en eere van die uitvindingen had afhankelijk gemaakt; hoe de Geestelijkheid, die in hem slechts haren hervormer had moeten zien, hem haren moordenaar had genoemd, en hem met bits hoongekrijsch had verketterd; dat hij het Hoofd der Kerk en het Hof van Rome zeker hard was gevallen, maar omdat de Hoofden der Kerk opgehouden hadden de hoeders der Kerk te zijn, omdat ze aanspraak maakten op den rang, de waardigheid en de heiligheid der Apostelen, zonder zich de moeite te geven, ééne enkele van derzelver eenvoudige deugden na. te volgen, zonder der Gemeente eenen zweem dier liefde en trouwe te toonen, die gene gekenmerkt had; omdat zij zich stelden in de plaats van den visscher Petrus, terwijl zij eerbewijzing en hulde eischten boven Keizers, en terwijl zij niet eenmaal afstand deden van ééne vorstelijke ondeugd of van ééne vorstelijke weelde. Daar behoefde wel niet veel overredingskracht toe, om Ottelijne van dit alles te overtuigen haar die reeds goed op die waarheden was voorbereid. Eerst toen Paul Luther had verdedigd, toen hij achting had afgedwongen voor den leeraar, begon hij te spreken van de leer, die van hem uitging. Wel verzekerd, dat hij hier niet te kampen had met de vooroordeelen, die Luther’s vinnigen woordengeesel vorderden, sprak hij de zachtere taal van den oprichtenden Melanchton; Melanchton, de zonzijde van Luther; de liefelijke milde, die balsemde, waar de Hervormer sloeg; de Timotheus van dezen Paulus; de zachte dauw, die besprengde, wat de zaaier had gezaaid; de welsprekende trooster, die oprichtte, wat de boetprediker had neergedrukt; de lichtstraal, die Luther verheerlijkte, die aan zijne ruwe vormen de zachte rondingen gaf eener fijnere beschaving; die uitgestrekter kennis voegde bij meer medelijden met onwetendheid; in ijver den meester gelijk, maar meer naar wijziging strevende dan naar verwerping; die nog helderder zag, [ 110 ]en met de blindheid van anderen meer verschooning had! Melanchton is de Hervorming onder hare liefelijkste gestalte; het versierende klimop rondom den stormtrotsenden eik. Hij was het niet, die met Luther’s kracht, met Luther’s moed, met Luther’s noodige scherpheid zich zoude verzet hebben tegen eene wereld. Hij had nooit de held der Hervorming kunnen zijn, zooals die noodig was in die eeuw, maar wel de hulpe van den held en zijn sieraad. Luther alleen kon de Hervorming daarstellen; Melanchton moest haar steunen en richten! Tot innig vertrouwelijken omgang met beiden toegelaten, had Paul’s zacht gemoed zich als van zelf naar den mildsten gevormd. Hij, nog door geenen strijd verbitterd, door geene folterende persoonlijkheden tot bitse tegenweer gedwongen, begreep veel beter de leer der liefde van den jongen Geleerde, dan de scherpe schimpsbreuken van den strengen tuchtmeester! Voor beiden had hij de geestdrift der vereering; alleen staarde hij met diep ontzag en hoog opzien naar den Leeraar Luther, maar hij vleide zich vol innig vertrouwen aan de borst van den jongeling Philip. Zoo ook bracht hij het Ottelijne over, die toeluisterde met al de inspanning eener brandende aandacht. Nadat Paul haar wel vertrouwd had gemaakt met de hoofdpersonen der Duitsche Hervorming, en haar had geplaatst op het punt, van waar zij uitgingen, sloeg hij met haar het Evangelie open. Hij had spoedig opgemerkt, dat zij, bij den tegenzin tegen de Roomsche vormen, te gelijk eenen twijfel had opgevat tegen de waarheden, die ze ten grondslag hadden; dat haar geloof daaronder geleden had, en onzeker en weifelend was geworden: een noodlottig maar natuurlijk gevolg van den sluier, dien men ze had omgehangen en waarmede men hare gestalte, tot onherkenbaarheid toe, had vermomd. Men was toenmaals gewoon geworden in de prediking, het Evangelie en deszelfs Goddelijken hoofdpersoon slechts in gelijken, zoo niet lageren rang gesteld te zien, met de zotste overleveringen en hare ongerijmde helden. Maria, het middel, werd eere toegebracht nevens en boven den Heiligen Zoon, wiens geboorte haar had geëerd; Petrus, den leerling, eene niet mindere macht gegeven dan den alleen machtigen Meester! De ergerlijkste Heiligen-sprookjes werden verkondigd, te gelijk met de wonderdaden van den Christus, die nog daarbij als [ 111 ]bedolven werden onder onhandige opsiering; terwijl ze juist zoo diep treffen door haren Goddelijken eenvoud. Paul deed Ottelijne dit verschil opmerken; hij stelde het zuivere woord Gods tegenover de leeringen der menschen; hij plaatste de misvorming naast het wezen, Rome tegenover den eersten Pinksterdag! Toen hij het geloof in hare ziel had hersteld en verlevendigd, predikte hij haar het Christendom: niet juist het Christendom van Luther, zooals de Augsburgsche Belijdenis het later tot een stelsel vormde; niet dat van Zwingli, zooals het zich reeds begon te vertoonen — maar het Christendom uit het Evangelie, het Christendom zonder stelsels, het Christendom, dat slechts éénen Heer kent en verder alleen broeders, het Christendom, dat leert, God lief te hebben in eenvoud des harten, met alle overtuiging des verstands en met alle krachten des geloofs, dat denzelfden liefdeplicht gebiedt aan den naaste, dien wij in waarachtige oprechtheid zouden vorderen voor ons, en dat geenen anderen vijand leert haten dan de zonde — dat Christendom, dat voor alle standen is en voor iederen tijd. Want dat is toch wel deszelfs heerlijkste eigenschap, dat het altijd meer gewaardeerd zal worden, naarmate de menschelijke beschaving in kennis vordert en het beter begrijpt; want dat is! stompzinnige blindheid, die kinderachtige hoogmoed op wetenschap en vrijgeesterij, die zich verheft boven de openbaring Gods: de meest waarachtig verlichte en de meest helderziende wijze zal ook altijd de beste Christen zijn. In ons Holland ten minste kan men die waarheid bevestigd zien door voorbeelden. Dat Christendom dan, waaruit ieders bevatting putten kan, het Christendom van geloof, hoop en liefde, leeraarde Paul der Hollandsche Jonkvrouw van de 16de eeuw. Hij leeraarde het haar met al de overtuiging, die hij zelf gevoelde, en het werd spoedig begrepen en gewaardeerd door de zachte, naar liefde en hope dorstende ziel der onbevooroordeelde Ottelijne. Niet dat ze in één enkel gesprek zoo groote vorderingen maakte; maar al deze onderwerpen werden door Paul van tijd tot tijd behandeld, trapsgewijze en naar verschillende aanleidingen, zoodat zij reeds op den derden dag uit zich zelve met vrijmoedigheid naar het Evangelie tastte, dat hij haar had aangewezen als de beste bron van elke Godsdienstige kennis. Men [ 112 ]denke niet, dat zij onder dit alles Aernoud vergat; maar zoo zij aan hem dacht, was het nu niet met wroeging; integendeel, toen zij alleen meende toe te geven aan eene luim, kwelde zij zich zelve, omdat zij vreesde hem verdriet te doen om eenen inval; maar hoe beter zij de waarheden begreep, waarnaar ze was begeerig geweest, hoe meer zij voelde te moeten volharden in haar onderzoek, en hoe vaster zij zich overtuigde, dat zij wel deed, en zij begon zich te vleien, dat ook haar geliefde zóó zoude denken. Zijne groote ziel zoude nog sneller dat alles bevatten en liefhebben. Hij had zich geërgerd aan den Lutheraan, ja, maar omdat hij Luther niet kende, dan zooals de monniken hem voorstelden; zijn helder oordeel zoude, bij betere kennis, hoogschatten en vereeren, wat hij nu gispte; het was nu haar plicht geworden, niet slechts om hem eenmaal in te lichten van hetgeen zij voor haar zelve gedaan had, maar ook om te trachten hem over te halen tot hetzelfde onderzoek. Zij gevoelde zich zoo wél bij die nieuwe denkbeelden, dat hij inzonderheid, hij voor allen het eerst, dit geluk met haar deelen moest. Zóó zeer verblindde zij zich over den aard van zijn godsdienstig gevoel, dat zij zijne vooroordeelen licht rekende, en zijne onbuigzame vastheid van beginselen als kneedbaar was dacht voor de welsprekendheid van Paul; maar deze, die beter zag, raadde haar ten minste omzichtigheid aan, en geene overijling.

Den derden dag na het verjaringsfeest was Johanna, Reiniersz dochter, op Lauernesse aangekomen. Zij kwam alleen, slechts begeleid van eenen knecht. Eene groote teleurstelling voor Ottelijne, die zoo vast op Arnoud gerekend had! Een bevel van den Keizerlijken Stadhouder had den nieuwen Hopman ijlings naar Dordrecht teruggeroepen, en hij had slechts zijner zuster den hartelijken groet kunnen opdragen aan zijne bruid. Hij had haar nog daarenboven een vertrouwen geschonken. Voor hij te paard steeg, had hij haar ter zijde genomen, en tot haar gesproken met dien indrukwekkenden ernst, die alleen de zijne was: »Johanna! gij zijt geene vrouwals eene andere; gij zijt van een goed beraad en van een helder doorzicht: mijne bruid beveel ik aan uwe zorg! Op haar Slot is een man gehuisvest, [ 113 ]dien ik wantrouw, die mij vele bekommering baart, een listig verrader, een looze dienaar van leugen en bedrog, een voortplanter van twist en beroerte — een Lutheraan in het eind!”

Johanna’s lippen hadden zich samengetrokken als tot een sarcastischen glimlach, en hare oogen waren begonnen te gloeien. »Die man kan nu reeds vertrokken zijn,” had Aernoud vervolgd; »maar zoo hij dáár is, bewaak zijne gangen, voorkom zijn venijn! mijne Ottelijne is flauw in zaken van Godsdienst, en haar geloof is niet sterk. Zuster! mijne bruid zij aanbevolen in uwe hoede!”

Eene verstikkende aandoening had hem belet voort te gaan; maar de hartstochtelijkheid, waarmede zijne gloeiende handen de hare drukten, die twee groote tranen in dat fiere mannennog, zeiden genoeg. Johanna had alleen geantwoord: »Aernoud! het is uwe bruid beter in de hoede van God!” en met dit dubbelzinnig antwoord had zij den bekommerden broeder laten wegtrekken.

Bij hare eerste ontmoeting had zich tusschen die vrouwen Ottelijne een band geknoopt, zooals. zich meestal eerst langzaam, en na lange kennismaking vormt. Twee omstandigheden hadden daartoe samengeloopen: het vertrouwen van Bakelsze en het boosaardig opzet van Donna Teresia. Wij hebben niet noodig te zeggen, hoe onverdragelijk het voor deze was, Paul zoo diep in de welwillendheid en in de achting der Jonkvrouw te zien deelen; en zij had zich wel voorgenomen een tooneel te veroorzaken, dat aan des Duitschers verblijf een einde zou maken. Zoo Meester Bakelsze kwam, zoude hij alles weten, en de handelwijze zijner geliefde zoude hem niet van de lichtzijde worden voorgesteld: zij zouden twisten, en… de vreemdeling zou de plaats moeten ruimen. Bakelsze kwam niet! Om toch iets te doen, leidde zij de aanstaande schoonzuster bij hare aankomst plotseling in het bidvertrek der Jonkvrouw, waar deze in een vertrouwelijk onderhoud was met den zoon der Hervorming. Een Evangelie en schriften van Luther lagen bij hen; Teresia’s glurende oogen hadden dit snel opgemerkt, en zij trok zich terug met zegepraal.

Ottelijne stond op met de linkschheid der verwarring, en liet [ 114 ]een boek van haren schoot vallen, dat geopend bleef liggen. Johanna raapte het snel op, kuste het met hartstocht, en wierp zich toen in de armen der Jonkvrouw met den uitroep: »wij zijn zusters!”

Daarop schielijk een werkje, in hoornen band, te voorschijn halende uit de tasch, die aan eene zilveren keten haar ter zijde hing, reikte zij het Paul over met dit woord: »Zie! dit werk van den Meester is het laatst tot ons gekomen!”

»Van waar? van waar?” vroeg deze met geestdrift.

»Van uit zijn Patmos, zooals hij den Wartburg noemt, bij wijze van beeldspraak!”

»Heilige God! hij is dan gevangen op den Wartburg?”

»Gevangen? Neen, onder de veilige bescherming van den Saksischen Keurvorst. Gij wist dat dan niet!”

»Ik hoorde niets meer van hem, na zijne gewelddadige schaking, waarbij ik tegenwoordig was. Sinds dien tijd heeft onrust over zijn lot mijn hart gefolterd, en alleen de overtuiging, dat het zóó niet met hem eindigen kont dat God zijne kinderen niet zóó zoude verlaten, hield in mij de hoop opgericht.”

Ottelijne bekwam nog niet van hare verbazing in Aernoud’s zuster eene Evangelische te vinden, en eene Evangelische, die zoo moedig en zoo vrij voor haar gevoelen uitkwam tegenover twee menschen, die haar nog zoo vreemd waren. Zij kon niet weten, dat de onrust zelve van haren Aernoud die ontknooping had voorbereid.

Men denke het in, hoe die menschen nu verder samenstemden!

En nu, werpen wij eenen blik op haar, die wij bij deze enkele handeling reeds zoo zonderling vonden. Ook te gelijk zal ons eenige kennis toekomen van Aernoud’s ouderlijk huis.

Volgens de afgesproken regels mocht Johanna schoon zijn, alleen een fantastische smaak kon haar bevallig vinden. Zij had dezelfde scherpe, sterk sprekende trekken van haren broeder, zonder ééne verzachting van vrouwelijke liefelijkheid. Haar groot zwart oog verzengde wie het aanstaarde, en scheen ongeschikt om zich ooit onder het zwart satijn der wimpers [ 115 ]neder te slaan. Daarenboven had deszelfs uitdrukking nog iets onbeschrijfelijks, iets, dat meer de belangstelling opwekte dan het welgevallen: eene uitdrukking van diep verholen smart:, die niet in berusting was overgegaan. Die pijnlijke uitdrukking van bitterheid zetelde ook rondom de bleeke lippen van haren anders welgevormden mond, die zich somtijds krampachtig samenklemde. Een rusteloos spel der zenuwen bewoog van tijd tot tijd al hare trekken, gelijktijdig of afzonderlijk; maar zelfs ook dit maakte het nog niet zoo bang, haar aan te zien, als wel de schrikwekkende lijkkleur, die er over verspreid lag; het waren toch geene hatelijke hartstochten, die dit gelaat zoo hadden verwrongen en zoo hadden doen verbleeken; maar het moest eene diepe grieve zijn, en eene krenking in de eerste levensvraag der jeugd, die zóó haar kennelijk zegel gegriffeld had op het gelaat van eene jonge vrouw. Het was duidelijk dat hier een paradijs was verwoest, en dat de worm nog leefde, die aan dit levensgeluk knaagde. Nooit echter ontgleed eene klacht dien mond, die toch van veellijden moest te spreken hebben. Dat was geene berusting, maar trots. Ze wilde niet klagen, waar ze geene hulp kon hopen. De rauwe wonden in haar binnenste pantserde zij met staal, waar een ander naar verzachtende windsels zou hebben omgezien. In deze tweelingzuster van Aernoud verried niets een zweem van zwakheid, zelfs niet hare gestalte, die mannelijker was en krachtiger, dan ooit een vrouw het voor zich zelve zoude kiezen. Wij noemden haar tweelingzuster van Aernoud, zij was het door geboorte, zij was het ook in menigen karaktertrek: dezelfde onbuigzaamheid van gemoed, dezelfde striktheid van beginselen, dezelfde degelijkheid; maar ook dezelfde fierheid van hart, met nog hoogere prikkelbaarheid van gevoel. Slechts was zij vroeg en zwaar beproefd geworden, toen hij nog geene smart had gekend; slechts had een diepe, wrange teleurstelling hare ziel doorsneden op het tijdstip, waarin de zijne nog zwelgde in hoop en toekomst. Op Johanna’s trotsch, ontvlambaar gemoed was eene beleediging geworpen, die er de uitwerking gedaan had van de nachtvorst op den teêren lentebloesem.

De oude Reinier Bakelsze, hun vader, gestorven in de kracht [ 116 ]van zijn leven, liet zijner weduwe en hare vier kinderen, behalve een vermogen, dat voor eenen burger waarlijk aanzienlijk kon heeten, eene wel vermaarde trijpfabriek achter, die hij reeds in bloei geërfd had van zijnen vader, en welker voortbrengselen onder den naam van Utrechtsch fluweel, door gansch Vlaanderen en tot in Frankrijk toe gewild waren. Maar nu Reinier zoo plotseling wegstierf, was er niemand dáár, om de leiding dier belangvolle zaak op zich te nemen. Aernoud studeerde toenmaals te Leuven, en hij had daarenboven noch den lust, noch de geschiktheid voor die taak. De jongere broeder zoude daarin wel worden opgeleid; dan, hij was slechts een knaap. Johanna nam de mannelijke taak in de vaste hand. Zij stelde zich aan het hoofd der onderneming, niet zonder een helder inzien van de tallooze moeielijkheden, waarmede zij zoude te kampen hebben. Zij overwon ze zoo wel, dat de fabriek bloeide onder haar bestuur, als onder dat van den vader, en zij oogstte den dank in van al hare bloedverwanten en de achting van ieder onbaatzuchtig medeburger. In den loop van het eerste jaar, waarin zij de zaken dreef, kwam de tweede zoon van een voornaam Antwerpsch handelshuis zelf te Utrecht belangrijke bestellingen doen. Met de Hollandsche gastvrijheid en de nog slechte inrichting der herbergen, die niet veel beter waren dan taphuizen en badstoven, werd hem huisvesting aangeboden in de woning der weduwe Bakelsze; met een zichtbaar welgevallen nam hij die aan, en werd er spoedig niet anders beschouwd dan als een lid des huisgezins. De Antwerpenaar had eene slanke, mannelijke gestalte, een innemend gelaat, en vergat niet door eenen uitstekend weelderigen en smaakvollen dosch, de voordeelen van zijn uiterlijk nog meer te doen schitteren. Dat zoude toch niet de wijze zijn geweest, om hem Johanna’s hart te winnen, zoo niet een fijn begaafde en rijk gesierde geest die vergezeld had, en al de schijn van eene gevoelvolle ziel ze had ondersteund. Nu dit alles het zijne wast of scheen, had hij niet veel kunstenarijen noodig, om het hartstochtelijke meisje, dat toen nog in onverwelkte schoonheid pronkte, geheel voor zich te doen ontvlammen. Johanna’s hart was het zijne, eer zij zelve nog wist, dat zij het verloren had. [ 117 ]Eerst toen eene bekentenis hem was ontsnapt, begreep zij zich zelve, voelde hem te beminnen met al de innige liefde, die hare gloeiende en sterke ziel omvatten kon. Bij een meisje als Johanna was de gedachte van liefde en huwelijk dezelfde. Herman Machielsen, de Antwerpenaar, was van een ander gevoelen: hij had gemeend een licht spel te hebben met de deugd van de eenvoudige Stichtsche; een dieper blik in haar karakter echter overtuigde hem van het tegendeel. Een snel opgevat ontwerp van verleiding gaf hij voorzichtig op, maar zag daarom niet af van de voordeelen, die Johanna’s genegenheid hem waarborgde. Zijne oudste broeder zoude aan het hoofd staan van zijn vaders handelhuis; hij zelf zag zich dáár slechts eenen tweeden, eenen ondergeschikten rang toebedeeld. Zich in te vleien in de geëerde en degelijke zaken der Bakelszen, onder de bescherming van eene nauwe betrekking zich tot eenen lichteren prijs meester te maken van hun vertrouwen en van hunnen eigendom, was een boos en listig uitgedacht plan, dat maar al te goed gelukte. Hij verliet Utrecht met de verzekering van Johanna’s toestemming en die harer moeder, zoo zijn vader voor hem eene huwelijks-aanvrage deed. Zij bleef niet lang achterwege; maar zij ging vergezeld van een voorstel, om aan de broeders der aanstaande bruid eenen uitkoop te doen, waardoor de fabriek in handen van Machielsen konde overgaan, die zich te Utrecht zoude nederzetten. Dit aanbod was niet geheel verwerpelijk. Geen der beide broeders had eenige zucht, om de vaderlijke hanteering op te vatten. Alleen om haar niet in de handen van geheel vreemden te zien overgaan, had de wakkere jonkvrouw haar op zich genomen; maar ze voorzag zeer goed, dat er wellicht zwarigheden konden oprijzen, door geene vrouwelijke krachten te tillen of te ontwikkelen. Haar verloofde, de man, die haar echtgenoot zoude zijn, was geen vreemde, was na de broeders het eerst tot de opvolging gerechtigd, toen zij zoude alle zorgen Voortaan kunnen wegwentelen op hem. Aernoud, de voogden van den jongeren zoon, de moeder; allen hadden vrede met deze schikking; de uitkoop geschiedde tot eenen zeer redelijken prijs, en de Antwerpenaar vestigde zich te Utrecht. Het huis, dat hij ging bewonen, werd opgesierd met al de verfijning der [ 118 ]Vlaamsche weelde, en menige schoone benijdde misschien in het hart de gelukkige, die daarin als bruid, als huisvrouw zou de worden ingeleid. Het gerucht van Johanna’s schitterend huwelijk met den rijken Antwerpenaar, dat door gansch Utrecht weêrklonken had, was natuurlijk niet geheel alleen in welwillende ooren opgevangen. Daar waren er velen, die het met gekwetst eigenbelang afkeurden, dat hunne schoone burgeres eenen vreemde de veelbegeerde hand zoude geven, eenen vreemde had ingeleid in het vaderlijk erfgoed. Daar waren anderen, die slechts trotschheid en ijdelheid wilden zien in hare keuze; en al zeiden de monden het niet, de schimpende en hoonende blikken toonden het haar genoeg, als zij ter kerke binnentrad of buitenshuis zich waagde, dat men slechts aan onedele bedoelingen toeschreef, wat inderdaad niets was dan de geheele toewijding van haar hart. Hare fierheid hield nu gelijken gang met de bitterheid der menschen; zij werd nu werkelijk hoogmoedig op een geluk, dat zij vroeger met stille dankbaarheid had genoten. Ondertusschen verliepen er weken en maanden, sinds de fabriek op Machielsen was overgegaan, en nog altijd had deze zijner verloofde de bepaling van den trouwdag niet afgevleid. Haar edel vertrouwen ergerde zich daaraan niet; alleen, zij vond het vreemd, dat hij zoo ongenoodzaakt toefde. Plotseling en vreeselijk werd haar dat vreemde helder. Een zoon van den Schepen Hendrikz, een jongeling, die reeds meermalen pogingen had aangewend om hare liefde te winnen, kwam hare hand vragen. Niet zonder eenigen spot, want zij hield dit zonderlinge aanzoek voor eene onhandige jokkernij, vroeg zij hem, of hij dan de éénige in Utrecht was, die niet wist, dat zij haar woord had gegeven aan Machielsen, en weldra zijne bruid, zijne echtgenoot zoude zijn. »Ik heb dat geweten, Juffer Johanna!” antwoordde hij; »maar nu weet ik ook, dat gij met hem gebroken hebt, dat hij eene andere hijlikt, en dat gij weder zoo vrij zijt als gij altijd hadt moeten zijn, om eenen eigen medeburger gelukkig te maken.” Met een trotsch, ongeloovig glimlachje had zij gezegd: »gij raaskalt.” Maar hij weder: »neen, edele Johanna! ik raaskal niet. Zoo waarachtig St. Maarten ons een trouwe patroon zal zijn, zoo waarachtig is het, dat Herman Machielsen gisteren [ 119 ]mijne eigene zuster tot vrouwe heeft gevraagd, en zelfs mij vrijheid gegeven heeft om tot u te gaan; en gij zijt het geweest, die hem hebt afgezegd: en tot bewijs van de waarheid heeft hij den penning, dien hij om den hals droeg, geruild tegen den mijnen, mij vergunnende alzoo zijne bruid als de mijne te werven.” Men denke zich Johanna, en men denke zich eene grieve als deze! Zelfs onder dien verpletterenden slag behield zij nog de tegenwoordigheid van geest, om haar ongeluk van de zijde op te vatten, waarbij hare vrouwelijke fierheid voor het oog van anderen het minst gekwetst werd: met eene bedaardheid, die eenen storm van hartstochten oversluierde, stemde zij toe, dat zij Machielsen had afgewezen, gelijk zij nu ook dit nieuwe voorstel niet aannam, omdat zij wenschte ongehuwd te blijven. Met dit antwoord zond zij hem heen, en verviel geruimen tijd als in wezenloosheid; maar toen zij zich daaruit ophief, sprak zij, met fonkelende oogen en gloeiende wangen: »Het zal niet gezegd worden, dat Johanna zwak was, om de laagheid van eenen man. Niemand zal weten, dat ik lijde.” Ook verborg zij nog de waarheid voor hare naaste verwanten, en eerst nadat ze een lang en folterend gesprek met Herman had doorgestaan, een gesprek, waarin zij zich overtuigde van de weinige liefde, die hij haar had toegedragen, van de losse koelheid, waarmede hij haar verliet, en van de opzettelijke list, waarmede hij haar had bedrogen, eerst toen zeide zij het den haren, dat Machielsen haren echtgenoot niet worden zou. Zij maakte gebruik van de éénige kans, die deze haar liet, om haar vrouwelijk eergevoel te redden; zij nam den schijn aan van zelve dien knoop te hebben losgewrongen. Maar wat zegt de schijn, als het gekrenkte hart de diepe, wrange waarheid voor altijd blijft omvatten! Het is een zoo zwakke troost voor den zieke, de menigte in de logenachtige meening te zien, dat hij zich wel bevindt. En zoo de lieden, bij wie ze bekend was, meenden, dat Johanna niet leed, dichtten zij haar des te eerder menige ondeugd toe, en menige hardheid, en menige wispelturige luim, als oorzaak van het gebeurde, en de nijd en de wangunst en de laster staken de hoofden op en wapenden de angels der tongen tegen de arme onschuldige, die zonder dat, reeds zooveel te dragen had. Ook zelfs de dubbel[ 120 ]zinnige troost der wrake was haar ontzegd: zij had zich zelve prijsgegeven, zoo haar broeder Aernoud of iemand der haren eene vergelding had gezocht voor het listige indringen in hunne zaak. Dit juist had de Antwerpenaar begrepen en gewild. Ook bood hij met koele onbeschaamdheid, en alsof het eene gewone handelszaak betrof, nog eene vrij middelmatige som, om de fabriek nu evenwel geheel als de zijne te houden. Met overleg der haren, nam vrouw Bakelsze die aan. Men wenschte niet lang met dezen man te onderhandelen: hij was nu toch eenmaal bekend met al de bronnen van toevoer en uitvoer; hij was ingewijd in al de uitkomsten en winsten; al de werklieden had hij voor zich weten te winnen; al de handelsvrienden der Bakelszen waren de zijnen geworden, en daarenboven de Schepen, wiens dochter nu werkelijk zijne bruid was, zoude hem al de macht van zijnen invloed gehandhaafd hebben in de zaak. Toen men had aangenomen, scheen alles afgedaan; maar op Johanna’s fier en licht ontvlambaar gemoed was deze hatelijke krenking neêrgevallen als ziedend lood in eene geopende ader. Nooit had zij geschreid, nooit een woord geuit, dat lijden verried; maar ook had men haar nooit meer zien lachen. Zij was slechts nog trotscher geworden jegens anderen, en nog harder voor haar zelve. Al hare bitterheid sloot zij in zich zelve op. Maar het was wel te vermoeden, dat zij de menschen haatte; dat haar de achting en de liefde van allen onverschillig waren geworden, nu zij de achting en de liefde van eenen enkele niet had kunnen behouden; dat haar geloof aan alle anderen verloren was, omdat een enkele zijn spel had gespeeld met haar goed vertrouwen. Nooit was haar koninklijk hart. recht te huis geweest in de burgerlijke woning der moeder: nu scheen zij met lichaam en ziel daarin eene vreemde. Zij stiet zich aan alles, en allen stieten zich aan haar. Zij was als een dorrende hulst in het midden van eenen vroolijken bloemtuin; als een overgebleven toren van een verwoest dorp, sterk en hoog, maar droef en eenzaam. Eene ziel als de hare zoude zich in onze dagen misschien hebben uitgestort in sombere wanhoopspoëzie, of zich van de wezenlijkheid verwijderd, door de verbeeldingskracht wild laten rondspelen in het ruime rijk der [ 121 ]idealen, door klanken en zeepbellen in één woord, maar toch klanken en zeepbellen, die afleiden en verpoozen, en die misschien menig arm hart voor breken hebben bewaard. Johanna werd dichteres noch schrijfster, maar zij deed eenen stap, waartoe in hare dagen meer moed en meer heenzien over vooroordeelen noodig was, dan nu om papier te kleuren met inkt: zij werd eene dochter van Luther’s leere. Hoe, en bij welke gelegenheid zij reeds in 1520 in gemeenschap kon treden tot den kleinen kring der hervormingsgezinden, blijve mijnen lezers nog vooreerst een geheim; gelijk het ook hare moeder en verwanten een geheim bleef, waarom zij, na eenen langen uitstap naar Woerden, van dáár teruggekomen was, wel zachter, wel deemoediger, wel minder bits, wel meer goedaardig, maar tevens zoo zichtbaar lijdend, zoo ontrustend bleek, zoo onherkenbaar veranderd in haar uiterlijk. Zeker is het, dat zij op Luther’s woord: »onderzoek de Schriften!” het Evangelie geopend had, om er troost uit op te vangen, een troost, die heden onder het bereik ligt van iederen lijdende, maar dien deze dikwerf vergeten, tot hunne waarachtige schade vergeten, daarin te zoeken.

Met haren tweelingbroeder, die nu te Utrecht was teruggekomen en die op de Leuvensche Hoogeschool vertoefd had, om er eenige wetenschappelijke kennis op te doen, zonder bepaald naar een en graad te staan, was Johanna innig vertrouwd geworden. Op een enkel geheim na, dat van hare toetreding tot het nieuwe geloof, zooals men het toen vrij oneigenlijk noemde, liet zij hem lezen in het diepste van haar hart, gelijk hij haar te lezen gaf in het zijne. Zijne liefde tot de Hooggeboren Jonkvrouw Ottelijne wist zij het eerst; maar zij ook was het, die het meest hem deed wantrouwen aan medegevoel, die met angstige zorg het klimmen van zijnen hartstocht zocht af te weren, die altijd het langst aan de waarheid van zijn geluk bleef twijfelen: de arme had immers zelve zoozeer het bittere van de teleurstelling gekend; zij had zoozeer het geloof verloren aan. de verzekeringen van anderen! zij vreesde zoozeer voor haars broeders nog sterker gespannen verwachting de jammerlijke verplettering der verijdeling, voor zijn even vurig kloppend hart de grieve van [ 122 ]een koud verscheuren, voor zijnen forscheren mannelijken trots het bittere der vernedering. Zij onttooverde hem liever vooruit zijnen afgod, dan dat zij dien eens als eene verworgende slang tegen hem zoude zien opstaan; maar Aernoud’s ziel had mogen huiveren voor den zwarten jammerspiegel, dien zij hem altijd voorhield, zijne liefde bleef gelooven en hopen, trots welgemeende waarschuwing en eigen diep geworteld vooroordeel, trots dien anders zonderlingen angst, die hem onder Ottelijne’s sprekendste liefdeblijken de borst beklemde en de keel toekneep, als bij eene bange voorspelling van onheil en lijden. Ook had hij lang. zeer lang geaarzeld, eer hij zich had overgegeven aan eigenlijke hoop, en zeer lang had hij willens niet verstaan, wat de zachte schoone hem met zoo roerend eene liefde trachtte duidelijk te maken. Zelfs nog te midden van zijn geluk was hij er schuw voor, en betwijfelde het somtijds, en dát juist gaf hem die stroefheid, dat weinig aanvallige, dat mijne lezeressen misschien reeds in hem misprezen hebben. Ik vrees zelfs zeer, dat ze mijnen Aernoud eene stijve en harde figuur zullen vinden, en ik heb een weinig de bewustheid, dat ik haar daarin heb voortgeholpen. En toch mag ik haar niet stijven in zulk een vooroordeel tegen hem. Hij kon niet anders handelen, hij moest niet anders zijn. Als burger moest hij den adellijken trots wantrouwen, als man moest de hoogheid der vrouw hem beleedigen; eene angstige zorg voor zijne rechten moest hem de hare meer doen achterzetten, dan zoo zij zijne gelijke ware geweest, of de lagere, die hij tot zich had opgeheven. Als broeder van Johanna had hij eene reden te meer, om zich te hoeden voor de klip des gevoels. Ieder toegeven van Bakelsze tegenover de Bisschoppelijke nicht kon laagheid schijnen, moest hem vernedering zijn in zijn eigen oog. De inschikkelijkheid der liefde, die geenen wil kent dan dien van de aangebedene, die gewillige dienstvaardigheid, die voorkomt en die de gedachten raadt, moest hij wachten van haar kon zij niet eischen van hem, ofschoon hij haar liefhad meer dan een van hen, die slaven zijn in de dagen van den hartstocht, om misschien, God wete en straffe het! na de bekoeling van den hartstocht, tirannen te zijn van de kortstondige heerscheres. [ 123 ]

Niet alzoo onzen Aernoud. Ottelijne’s wenschen zouden altijd bevelen zijn voor hem, zoo zij slechts eerst geheel de zijne wast zoo het niet meer aan haar noch aan iemand zoude staan, zijne bedoeling te misduiden, zoo slechts niet zijne toegevendheid zwakheid kon heeten, of de lage kuiperij van den burgerzoon, die bedelt om eene adellijke hand. Zoodra haar lot geheel zou afhangen van hem, zoude geen rimpel van zijn voorhoofd een wolkje brengen op het hare; dan zou hij buigen voor de buigzame, en zacht zijn voor de zachte; dan zou zij eerst recht weten, welk eenen schat van liefde hij voor haar had verborgen en weggelegd, zij, die reeds zoo gelukkig was bij het deel, dat hij haar toonde. Men ziet het, het was die strijd van zijnen hartstocht tegen zijne fierheid, welke hem weinig beminnelijk maakte en hem die gedwongenheid gaf, waardoor hij kon worden miskend en waarvoor wij in zijnen naam vergeving vragen.

Men ziet, hij had goede voornemens; het is van goede voornemens jammer, dat het niet altijd in onze macht staat ze uit te voeren.