Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Generosita (1)
← Ira. Gramschap, Toorn | ‘Generosita. Groot- of Eedelmoedigheyt’ door Cesare Ripa | Generosita. Grootmoedigheyt, […] → |
Afkomstig uit Cesare Ripa et al. (1644) Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, Amstelredam: Dirck Pietersz Pers, p. 186-187. Publiek domein. |
Generosita. Groot- of Eedelmoedigheyt.
EEn ſeer ſchoone Ionge Dochter, daer alle deelen des lichaems met deſe ſchoonheyt overeen komen. Zy ſal blonde en gekrulde hoofdhayren hebben, en ſoo ſchoon datſe den ſienders verwonderingh aen brengen. Zy ſal in goud gekleet zijn, doch de rechter arm naeckt, die zy om hoogh hout, alwaer zy in de hand goude keetenen en eedelgeſteenten hout, met meer dingen van
[ 187 ]grooter waerdye, met bewijs of zy iemant wat wilde vereeren, houdende de ſlincker hand op ’t hoofd van eenen Leeuwe.
De Groot- of Eedelmoedigheyt wordt Iongh gemaeckt, om dat Ariſtoteles in ’t ii boeck van ſijne Rhetor. ſeyt, dat in den Iongelingen het groot gemoed meerder uytblinckt, en dit is een ſaecke van een Eedelmoedigh en Grootmoedigh Man, dat hy geacht wort om groote dingen uyt te voeren.
Zy wort ſchoon gemaelt, dat alle deelen des lichaems met haere ſchoonheyt overeen komen, want de Eedelmoedigheyt heeft niet alleene haer ooghwit datſe verre van alle lelijckheyt en ſchande ſal zijn afgeſcheiden, maer oock om datſe alle deughden in ſich bevat, die haer, boven maeten, ſchoon maecken. Waer over Plutarchus ſeyt: ’t Betaemt een Eedelmoedigh Man, dat hy de overwinninge door eerlijcke wegen ſoecke, en de ſchandlijcke niet aenſie.
De blonde, ſchoone en gekrulde hoofdhayren, dieder verwonderinge aenbrengen, vertoonen, dat de Eedelmoedigheyt geen ſnoode noch vuyle gedachten heeft, maer eedele en hooge, om daer mede dingen uyt te voeren, die met ſijne moedigheyt overeen komen.
Het gulde kleed bediet de Eedelheyt, die in deſe groote Deughd beſtaet, want gelijck het goud, uyt ſijn aert altijt eedel is, ſoo ontaert de Eedelmoedigheyt oock niet een ſtip van haere grootheyt en eedelheyt, en dit ſeyt de Philoſooph mede, dit is Eedelmoedigh dat van haere natuyre niet ontaert. De naeckte rechter arm, die zy om hoogh hout, en daer zy in de hand veele koſtelheden heeft, als of zy iemant wat wilde vereeren, druckt uyt, dat de Eedelmoedigheyt ſich ſelve berooft van alle voordeel. Waer over Auguſtinus ſeyt, de mildaedigheyt is een ſeeckere hertztocht des gemoeds, dieder doet en toeſtemt, datmen milde belooningen uytdeelt, ſonder hoope van wedervergeldinge. En Horatius ſeyt in ſijn vii Ode l. iv. Al wat ghy een Vriend ſult hebben gegeven, dat hebt ghy u gemoed gegeven. Alwaer wy dan klaerlijck ſien, dat de wercken van deſe eedele Deughd, zijn doorluchtigh, om dat zy een groot en mild herte heeft, welcke mildigheyt zy met het uytreycken van geſchencken, wil uytdrucken.
Dat zy den ſlincker hand op des Leeuws hoofd hout, vertoont, gelijck Plinius en Pierius verhaelen, dat dit Dier, onder alle viervoetige, over ſijne eedelheyt en grootmoedigheyt, aldermeeſt is te verwonderen, want het vreeſt niet, voor ’t geene hem ſoude mogen ontmoeten, en van gelijcken ſoo vertoont het, als een onverwonnene en grootmoedige, alhoewel hy ſich ſtelt om te wijcken, altijt het geſicht, aen die hem ſoude geweld doen. Bernardus ſeyt in ſijne brieven, dit is geene dapperheyt, ſoo ’t gemoed, ſelf onder de ſwaerwichtigheyt der rampſpoeden, niet aenwast. Waer uyt wy dan ſullen beſluyten, dat de Eedelmoedigheydt een heerlijck weeſen in den Menſch is, en dat door de eygen deughd en dapperheyt van ſich ſelve en niet van andere.