Keulemans Onze vogels 1 (1869)/20

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl20 ]

[ 70 ]
 

DE GRASMUSCH.

SYLVIA CINEREA.


Wij kennen onder den naam „Grasmusch" een vogeltje, dat tot het geslacht Zangers (Sylvia) behoort, doch, wegens zijn eigenaardigen vorm weder door sommigen tot eene afzonderlijke groep wordt gebragt. Er komen in Europa en in 't Noorden van Afrika onderscheidene vogels voor, die in vorm en kleur met onze Grasmusch overeenkomen en daarom ook tot dezelfde groep (Currica) behooren.

Het zijn: de Sylvia Ruppelli, die de onze in Griekenland en Turkije schijnt te vervangen; de S. melanocephala, uit Italië, Spanje en Portugal; de S. conspicillata, uit dezelfde streken, en vooral op de bergen en in de vlakten der Kaapverdische eilanden, Teneriffe en Madeira zeer algemeen; bij deze soort zijn de kleuren over het geheel iets levendiger, de vleugels ronder, en de geheele vogel kleiner, doch overigens komt hij, wat zang, levenswijze en verschil in sekse betreft, onze Grasmusch zeer nabij. Voorts de S. provincialis, die het Zuiden van Frankrijk, Zwitserland en geheel Zuid-Europa bewoont, en ook in Engeland herhaaldelijk is waargenomen; deze soort komt in kleuren met de onze nagenoeg overeen, heeft dezelfde levenswijze, maar is iets kleiner. Eindelijk de S. subalpina, mede aan de onze verwant, maar kleiner, door fraaijer zang en door hare wijze van nestelen van de onze verschillende. Tot de groep „Curruca" behoort ook de Braamsluiper (S. curruca).

De gewone soort, S. cinerea, bewoont bijna geheel Europa, met uitzondering van de zuidelijkst gelegen landen; en in de meeste streken, waar zij vertoeft, is zij zeer algemeen. De officiële naam „Grasmusch" is hieraan toe te schrijven, dat men haar, meer dan andere Sylvia-soorten, in het lage hout en hooge gras, en vooral langs begroeide slootkanten aantreft, en dat hare kleuren wel eenigzins naar die van onze Huismusch gelijken.

De Grasmusch bezoekt ons van half April tot de eerste dagen van September, [ 71 ]en broeit dus hier te lande. Zij overwintert in Noord-Afrika en in 't Zuiden en Zuid-Oosten van Europa. Even als bij de meeste vogels, die hier broeijen, het geval is, komen de mannetjes eenige dagen vroeger dan de wijfjes. De seksen bieden weinig verschil aan; alleen zijn de kleuren van het wijfje over 't algemeen fletser.

Kort na hunne aankomst paren zij en beginnen den nestbouw, waaraan het wijfje het voornaamste deel heeft, maar waartoe de bouwstoffen door het mannetje worden aangebragt. Deze bouwstoffen worden uit de onmiddellijke nabijheid opgezocht en bestaan uit lange, dunne grasstengels, drooge, dunne grashalmen, kortom uit lange, dunne plantaardige voortbrengselen; voor het binnenwerk wordt wel eens schapenwol, koe- of paardenhaar gebruikt, maar in vele nesten wordt dit niet aangetroffen. Men vindt de nesten meestal langs slootkanten, onder de uitstekende takken van wilgen of elzen, en dan gewoonlijk nabij den grond, hetzij tusschen de takken zelven, of tusschen het gras, aan stengels of aan lage planten vastgehecht. In tuinen vindt men hunne nesten wel eens in heesters en stamrozen, soms ook tusschen de digt met klimop begroeide prieelen of muren.

De broeitijd duurt van Mei tot Julij, in welk tijdsverloop de vogel tweemaal broeit. Elk broeisel bestaat gewoonlijk uit vier of vijf, het tweede broeisel echter dikwijls uit niet meer dan drie eijeren. Deze hebben eene vuil geelachtig witte kleur en zijn over het geheel van zeer kleine donkere streepjes, en aan het stompe einde van digt op elkander staande vlekjes voorzien, waardoor er als ware 't een breede ring van vlekjes op zigtbaar is.

Alleen het wijfje broeit, terwijl het mannetje dikwijls zeer ver van het nest gezocht moet worden. Daaraan is het dan ook misschien wel toe te schrijven, dat de Koekoek (Cuculus canorus) zijn ei bij voorkeur in het nest van deze vogelsoort brengt; want, ware het mannetje een trouwer wachter, dan zou het wijfje bij tijds voor den Koekoek gewaarschuwd kunnen worden. De reden, waarom de Grasmusschen zich zoo ver van hunne broeijende wijfjes verwijderen, is waarschijnlijk in de wijze van voedsel zoeken en in de soort van voedsel zelve gelegen. Zij voeden zich namelijk bij voorkeur met zachte rupsjes, hoofdzakelijk met die, welke zich in de bladen van brandnetels verschuilen (zoogenaamde bladrollers). Daar nu de brandnetels gewoonlijk niet gelijkmatig langs de slootkanten, maar op verschillende, van elkander verwijderde plaatsen voorkomen, en die rupsen in den regel slechts dáár leven, waar genoemde planten in menigte [ 72 ]groeijen, zoo laat het zich zeer wel verklaren, dat de Grasmusch van de eene plaats naar de andere trekt, om het lievelingsvoedsel voor zich en voor zijne wederhelft op te sporen.

Ook de jonge Grasmuschjes worden met datzelfde voedsel grootgebragt, maar daarvoor zorgen beide ouden; anders zou het, om genoemde reden, wel eens kunnen gebeuren, dat het kroost van honger omkwam.

De zang van het mannetje is kort en bestaat uit eenige heldere, schielijk en meestal regelmatig herhaalde toonen. Dikwijls zit hij boven in de wilgen- of elzenboomen, vliegt al zingende even omhoog, doch zwijgt op eens en valt dan plotseling op zijne zoo even verlaten plaats terug. Zijn gewoon geroep heeft iets zeer kennelijks en bestaat uit het gedurig en schielijk herhalen der syllaben: „chèch chèch". Daar hij bij dit zachte geroep steeds in beweging is, kan men den vogel moeijelijk vinden, en klinkt het nu eens van zeer nabij, dan weder van zeer verre af, al naar gelang van de rigting, waarin de vogel den kop of het geheele ligchaam wendt.

Men treft de Grasmusschen zelden in gezelschap van andere vogelsoorten aan, maar meestal alleen. Ook de jongen worden spoedig aan hun lot overgelaten, en verwijderen zich van elkander. Evenwel zijn het geenszins stille of de eenzaamheid zoekende vogels; want, ofschoon men ze gewoonlijk alleen aantreft, vindt men ze toch altijd in zulke streken, die druk door andere zangers bezocht worden. Daar b.v., waar de Ringmusch (Fringilla (Passer) montana) leeft, wordt ook gewoonlijk de Grasmusch aangetroffen. In bosschen vindt men haar bijna nooit, dan alleen langs de zoomen; daarentegen zijn er weinig boomgaarden en boerderijen, waar niet een dezer vogels zich een zomerverblijf gekozen heeft.

De jongen kan men met geweekt brood, rupsjes en miereneijeren grootbrengen; later gewennen zij zich zeer goed aan dit kunstmatig voeder; zij worden in de gevangenschap zeer mak en zetten hunne kopveêren, even als een kuifje, op, wanneer men hun een meelworm geeft. De ouden sterven meestal spoedig, wanneer men ze gevangen houdt; ook van de jongen gaan er, vooral tegen den trek- of ruitijd, velen verloren.