Keulemans Onze vogels 1 (1869)/37

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
36 Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans

37. Het St Helena-Fazantje

38


[ Pl37 ]

[ 130 ]
 

HET ST. HELENA-FAZANTJE.

ESTRELDA ASTRILD.


Van de vele uitheemsche vogels, welke hier te lande zijn ingevoerd, behoort voorzeker dit vogeltje tot de algemeenste en meest bekende. Het heeft zijn zonderlingen naam ten deele aan zijn vaderland, ten deele aan zijn ranken vorm en langen staart te danken. Evenwel wordt het nog anders genoemd, als: Fazantje, Senegali, en ook Astrild. Ook is zijn vaderland niet enkel tot St. Helena beperkt, maar omvat het bijna de geheele Westkust van Afrika en de nabijgelegen eilanden. In Loango en Benguela is het zeer algemeen, in Gabon minder talrijk, op het eiland St. Thomas weder menigvuldig, en in Senegal weder zeldzaam; het wordt aldaar vervangen door eene zeer verwante soort, die iets kleiner en grijzer is (Estrelda cenerea); op Santiago, het voornaamste der Kaap-Verdische eilanden, komt het slechts in bepaalde streken en zelden voor.

Het St. Helena-Fazantje is een vinkachtige zangvogel, die in den vrijen staat gezellig leeft, en dikwerf in groote troepen, alsmede in gezelschap van andere vogeltjes, wordt aangetroffen. Het houdt zich bij voorkeur in moerassige streken of aan de met hoog riet begroeide oevers van rivieren en meren op, alsook in die vlakten, welke van hoog gras voorzien zijn; ook in de maïs- en suikerplantages komt het vrij talrijk voor.

Deze vogeltjes klauteren behendig tegen de rietstengels op, schommelen gaarne aan de uiterste punten van dunne takjes, en zette zich bovenop een grashalm neer, zonder dat deze breekt of geheel nedervalt; zij zijn schuw, voorzigtig, zeer onrustig en levendig van aard, vallen plotseling op eene vlakte neder, doch vertoeven er slechts eenige oogenblikken, en zijn bijna den geheelen dag in beweging. Onder het vlieweggen roepen zij elkander, uit vrees dat er één van den troep zou afdwalen.

Zij hebben geen bepaalden broeitijd; er worden dan ook gedurende het [ 131 ]geheele jaargetijde broeijende paren gevonden, ofschoon elk paar slechts tweemaal 's jaars nestelt. Het nest is half kogelvormig, klein en, even als dat van de kleine Karekiet (Calamoherpe phragmitis), aan stengels van riet of grashalmen vastgehecht; somtijds nestelen zij in heesters en struiken en, volgens de inwoners van het eiland Santiago, ook in oranjeboomen.

De eijeren, waarvan er vijf à zeven in één broeisel worden gevonden, zijn wit met eenige kleine roode stipjes aan de stompe zijde, en hebben veel overeenkomst met die van ons Boomkruipertje. Volgens de inboorlingen van het eiland St. Thomas, broeijen zij gezellig; dit komt mij zeer waarschijnlijk voor, ten eerste omdat zij gezellig leven, ten andere omdat ik altijd vele jonge voorwerpen bij elkaêr in de kooijen zag, waarin zij door de negerjongens te koop worden aangeboden. Deze jonge vogeltjes hebben de kleur van het oude wijfje, hetwelk zich van het mannetje onderscheidt door de meer gelijk bruine tinten en doordien het de zwarte onderdekveêren der staart mist. De ouden vliegen met de jongen rond totdat zij een tweede broeisel aanleggen, waarna die van het eerste zich bij een reeds bestaanden troep voegen. Dit geldt ook voor de tweede nakomelingschap, en ook de ouden voegen zich bij een voorbijtrekkenden troep, welke daardoor somtijds tot honderd en meer voorwerpen aangroeit.

Hun voedsel bestaat uitsluitend uit zaden, vooral graszaad, waarmede de jongen worden gevoêrd.

Het vangen van deze vogeltjes geschiedt, in de onderscheiden streken waar zij te huis behooren, op verschillende wijze, namelijk met netjes, met strikjes of ook wel met vogellijm. De eerstgenoemde wijze is wel de doelmatigste, omdat men daardoor vele te gelijk kan magtig worden.

In den gevangen staat houdt men ze gewoonlijk gepaard of in gezelschap omdat zij, alleen zijnde, spoedig kwijnen en meestal sterven. Het is echter voldoende, hen met andere kleine vogels te zamen te houden, als wanneer zij, beter dan de meeste andere uitheemsche kamervogels, het gezelschap hunner soortgenooten kunnen ontberen. Ook is het niet volstrekt noodzakelijk, beide geslachten bij elkaêr te houden.

Hoe grooter echter de volière is en hoe meer vogels daarin aanwezig zijn, des te beter zullen de St. Helena-Fazantjes tieren. Bij behoorlijke behandeling zullen zij ook in gevangenschap voorttelen. Daartoe is eene groote kooi noodig, omstreeks 1 Ned. el hoog en lang, en minstens ½ Ned. el breed, en geheel of gedeeltelijk van traliën voorzien; in een der bovenste hoeken van deze kooi plaatst men een [ 132 ]houten kastje van minstens 1½ kub. palm, met eene opening op zijde, en op den bodem van dit kastje een kunstmatig nestje, terwijl in de kooi een weinig pluis of fijne wol wordt neergelegd. Boven het nestje kan men een of twee stokjes aanbrengen. Deze kooi nu, met de daarin aangebragte broeiplaats, wordt met een groen kleed of papier geheel overdekt en in de kamer (liefst in eene tuinkamer) opgehangen. Rust en warm weder zijn voor de aanstaande broeijing zeer noodig; men mag dus de vogels niet storen, en vooral de kooi niet verhangen, maar dient die liefst zóó te plaatsen, dat er des morgens het zonlicht opvalt. Ook heeft een weinig gekneusd hennepzaad, onder het gewone voedsel (gierst, witzaad en zoogenaamd bosjeszaad) gemengd, meestal eene gunstige uitwerking op het broeijen. Hoort men nu, na al deze toebereidselen, gedurende eenige dagen, des morgens vroeg, herhaaldelijk een zacht, eenigzins pijnlijk luidend geroep van het wijfje, eenige oogenblikken later door het getjilp van het mannetje gevolgd, dan is dit een teeken, dat het wijfje reeds eijeren gelegd heeft, en men zal dit als zeker kunnen aannemen, wanneer, na eenige dagen, beide vogels zich geheel stil houden. Het is nu raadzaam, eens voorzigtig in de kooi te loeren, ten einde er zich van te overtuigen, aangezien er voor de aanstaande nieuwe familie eenige toebereidselen dienen gemaakt te worden. Indien het wijfje zit te broeijen, moet men tegen den tienden of twaalfden dag een weinig hard gekookte ei, fijn gehakt en met beschuitkruimels gemengd, in de kooi plaatsen en dit voeder in ieder geval dagelijks ververschen, opdat het broeistertje in de behoeften van hare aanstaande nakomelingen kunne voorzien.

Wanneer de jongen het broeikastje verlaten en zich reeds in de kooi bewegen, verandere men langzamerhand het gehakt ei in geweekt tarwebrood, en late eindelijk ook dit laatste achterwege, wanneer de jongen, omstreeks drie weken oud zijnde, zaad kunnen eten; evenwel kan men dan nog dagelijks eenige broodkruimels onder het zaad mengen en het zaad in water weeken, alvorens het hun toe te dienen.

Van de in gevangenschap geteelde voorwerpen sterven er dikwijls velen; de ouden bezwijken gewoonlijk aan de gevolgen van ruijing, doordien zij dan te veel koude lijden; aan deze laatste oorzaak is het dan ook toe te schrijven, dat er zoo velen bij het vervoeren uit hun vaderland naar vreemde gewesten verloren gaan, te meer daar dit vervoeren gewoonlijk, bij wijze van speculatie, door zeelieden geschiedt, die in den regel weinig geschikt zijn, om op reis kleine diertjes behoorlijk te verzorgen.