Keulemans Onze vogels 1 (1869)/48

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl48 ]

[ 164 ]
 

DE RINGDUIF.

COLUMBA PALUMBUS.


Deze algemeen bekende Duif draagt hier te lande verschillende namen, als: Hout- en Woudduif, omdat zij in de boomen leeft; Boschduif, omdat wij haar ook in de bosschen aantreffen; Koolduif, doordien zij, vooral 's winters, in moes- of koollanden wordt gezien. De officiële naam „Ringduif" is ten gevolge der witte nekvlak ontstaan. Het aantal verschillende benamingen bewijst genoeg hoe algemeen bekend deze soort moet zijn.

In de wetenschap kennen wij haar ook onder den nieuweren, minder bekenden titel: Palumbus torquatus, omdat deze met eenige andere soorten een ondergeslacht der groote Duiven-familie vormt.

De Ringduif is over geheel Europa verspreid en overal zeer algemeen; zij wordt ook in Madeira en in Klein-Azië aangetroffen, doch is nergens zoo talrijk als in Frankrijk. Hier te lande vinden wij haar in tuinen, bosschen en in de boomen der steden, en 's winters dikwijls in moeslanden.

Ofschoon de Ringduiven trekvogels zijn, blijven er toch 's winters altijd eenigen over, en deze komen later in en nabij de steden om te broeijen, terwijl die, welke uit warmere streken terugkomen, meer in de bosschen en in tuinen nestelen.

Het mannetje (de Doffer) is van het wijfje (de Duif) niet te onderscheiden, dan alleen door zijn min of meer langeren bek en zwaarderen kop. Alleen van zeer nabij, en dan nog zeer moeijelijk, is dit onderscheid op te merken, hoewel sommigen beweren, dat bij de Duif de nekvlak en het wit langs den vleugel smaller zijn. Aan het stemgeluid kan men de seksen beter van elkaêr onderscheiden; doch deze vogels koeren weinig, en bij regenachtig weder in 't geheel niet, zoodat men niet spoedig te weten komt, welke van het paar de Doffer of de Duif is.

De meeste paren broeijen tweemaal 's jaars; de eenjarige vogels, vooral die [ 165 ]van het laatste broeisel van den vorigen zomer, van welke dus de jongen nog slechts negen à tien maanden oud kunnen zijn, broeijen slechts eens, omdat zij later in den zomer beginnen. Dikwijls broeijen zij in 't geheel niet, ofschoon zij wel paren en een nest trachten te maken.

Het nest wordt door beide vogels op de takken van groote boomen, digt bij den stam, geplaatst en van eenige weinige doode takjes gemaakt. Het is zeer vlak, en ziet er alles behalve fraai, ja zelfs slordig bewerkt uit.

De eijeren, waarvan er altoos twee in één broeisel gevonden worden, zijn wit en glanzig en worden door beide ouden in zeventien à achttien dagen uitgebroeid. Even als bij alle andere Duiven, worden de jongen uit den krop gevoerd. Gewoonlijk zijn de beide jongen een mannetje en een wijfje, hetgeen ook met alle bekende wilde Duiven het geval is. Zij zijn tot den negenden dag blind en blijven 25 à 28 dagen in het nest. Als zij dit eens verlaten hebben, keeren zij er zelden in terug, maar blijven naast elkaêr in denzelfden boom zitten, wandelen nu en dan over de takken, doch vliegen zelden verder dan eenige vleugelslagen. Meestal verlaten zij den boom eerst na drie of vier dagen, naar mate van de weêrsgesteldheid. Tot de eerste ruijing, ongeveer twee maanden na het uitvliegen, ontbreekt hun nog de nekvlak, en zijn ook alle kleuren minder helder en de groene glans in den nek bijna niet op te merken.

Wanneer de Ringduiven wegtrekken, vliegen zij steeds in troepen, die, volgens sommige waarnemers, in den regel uit een even getal bestaan, omdat het gezelschap uit paren, ieder met twee of vier jongen, is zamengesteld. Daar echter dikwijls jongen en ook ouden geschoten of door roofvogels gevangen worden, zoo ligt er volstrekt niets buitengewoons in, als zoo'n troep uit een oneven getal bestaat. In den zomer vindt men ze gepaard en zelden meer dan één paar in een en denzelfden boom.

Ofschoon de Ringduiven schuw van aard zijn, worden zij toch, eenmaal in de steden levende, mak, doch blijven dan niettemin zeer opmerkzaam en voorzigtig. Op het warmste gedeelte van den dag slapen of sluimeren zij. Over 't algemeen maken zij weinig beweging, zitten veel, loopen voorzigtig en altijd met het ligchaam horizontaal. Hare vlugt is snel, met ongeregelde vleugelslagen. Meestal vliegen zij in eene regte lijn; maar wanneer zij door een roofvogel vervolgd worden, maken zij allerlei buigingen, kantelen plotseling om, dalen als een vallende steen, doch vliegen op eens weêr omhoog. Het zijn sterke vliegers, en daardoor kunnen zij veelal aan de meeste roofvogels ontsnappen. Haar grootste vijand is de Havik [ 166 ](Astur palumbarius), die haar onverwacht op 't lijf valt en hare jongen steelt.

Deze Duiven voeden zich met allerlei zaden, jonge peulvruchten en granen. Zij zoeken hun voedsel meestal op den grond. In de kooi nemen zij gaarne hennepzaad, boekweit en gierst; grootere zaden of erwten alleen dàn, wanneer ze nog niet gedroogd zijn.

In de gevangenschap kunnen zij wel leven, mits zij jong gevangen worden; zij telen dan echter zelden voort en paren ook nimmer met andere tamme Duivensoorten.

Voor den jager heeft haar vleesch veel aanlokkelijks, vooral in het najaar, wanneer zij vet zijn en in hoeveelheid met een Taling gelijkstaan. Des winters of in het voorjaar daarentegen is hun vleesch min of meer droog en moeijelijk verteerbaar.