Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/11

Uit Wikisource


[ Pl11 ]

 
[ 45 ]
 

DE DENNEMEES.

PARUS ATER.


De Dennemees is in Nederland, naast de Kuifmees, de minst algèmeene soort van het geslacht Parus. Men treft deze soort hier te lande hoofdzakelijk in die provinciën aan, waar dennen groeijen; daar broeit zij en zwerft zij in het najaar in gezelschap van andere Meezen rond. Overigens bewoont zij het Noorden en Midden van Europa, van waar zij echter tegen het koude jaargetijde, zoo zij er niet in bosschen en buitenplaatsen blijft rondzwerven, naar Zuid-Europa verhuist.

Hier te lande zien wij haar van September tot April, en het talrijkst in November. Bij voorkeur houdt zij zich in dennenbosschen op, minder in wilgen- of elzenhout, en in laag hout is zij steeds schaarser te vinden, dan de Pimpel, Zwartkop- of Groote Mees. Wij zien haar dan ook gewoonlijk slechts boven in de boomen. Wegens hare minder algemeene bekendheid, wordt zij door onze buitenlieden nu eens voor de Zwartkop-Mees, dan weder voor het jong van de Gewone Mees (Parus major) aangezien. Intusschen is zij de Cole-tit (Coal-tit) der Engelschen, de Petite Charbonnière der Franschen, gelijk zij dan ook in sommige streken van ons vaderland de Kleine Koolmees, de Kleine Kolenbrander, of ook wel de Zwarte Mees genoemd wordt; al die namen duiden blijkbaar op de donkere, glimmend zwarte kleur van haar kop. Wij noemen haar eenvoudig Dennemees, omdat zij, gelijk we hierboven aanstipten, zich bij voorkeur in dennenbosschen ophoudt, en ook omdat zij zich, meer dan andere Meezensoorten, met de zaden der dennenvruchten (mastappelen) voedt. Zij is nog kleiner dan de Zwartkop-Mees, en hare jongen zijn haast niet grooter dan de Sluiper.

Er bestaat bij dit vogeltje slechts weinig uiterlijk verschil tusschen de seksen; bij de mannetjes is de zwarte vlek aan de keel meer langs den krop uitgebreid; [ 46 ]de zijden van het ligchaam zijn iets rosser dan bij de wijfjes. De jongen zijn veel fletser, en vóór den eersten rui hebben zij de zijden bijna even flets als de buikveêren; voorts hebben zij het zwart aan den kop doffer, en de pooten lichter gekneusd.

Deze vogeltjes vliegen na den broeitijd in gezelschap van hunne soortgenooten, en meestal de jongen met de ouden; in het najaar blijven zij wel is waar nog bij elkaêr, doch vereenigen zich ook met andere zwervende vogels, en vormen zoodoende dikwijls zeer talrijke troepen, en, daar nu van zulke troepen zich nu en dan eenige voorwerpen afzonderen, hetzij uit eigen beweging, hetzij doordien zij vervolgd werden, worden zoo van lieverlede de jonge Meezen van de ouden gescheiden, 't Zou trouwens niet goed gaan, als zij te lang in elkanders gezelschap bleven: voorwerpen, tot dezelfde generatie behoorende, zouden dan alligt onderling paren, en men weet, dat uit zulke paringen gewoonlijk òf geen, òf gebrekkige jongen voortspruiten.

De broeitijd dezer vogeltjes duurt van het laatst van April tot het einde van Julij, in welk tijdsverloop zij, in twee broeisels, twaalf à achttien jongen voortbrengen. De nesten, uit worteltjes, mos, haar en veêren zamengesteld, liggen in tamelijk diepe boomholen, waarvan de ingang zeer naauw is.

De eijeren gelijken dermate op die der Zwartkop-Mees, dat men ze niet van elkaêr kan onderscheiden. Sommigen beweren wel is waar, dat hare eijeren meer, anderen daarentegen dat ze minder gevlekt zijn, dan die van laatstgenoemde soort, alsmede dat ze kleiner zijn dan die der Pimpelmees, doch zooveel is zeker, dat men ze noch door de vlekken, noch door het verschil in omvang met zekerheid zal kunnen herkennen, wanneer zij eenmaal met de eijeren der twee genoemde soorten onder elkander liggen. Trouwens zal men ook dikwijls in één en hetzelfde nest (zoowel van de Zwartkop- als van de Dennemees) eijeren aantreffen, die reeds onderling verschil in vlekken vertoonen.

De jongen Dennemeezen worden door beide ouden met spinnen, rupsen, muggen en vliegen grootgebragt; zij zijn spoedig volwassen en vliegen met de ouden rond, totdat er een tweede broeisel komt; die van het tweede broeisel blijven steeds langer in het gezelschap der ouden, dan die van het eerste.

De Dennemees voedt zich des zomers met insecten, en 's winters met hunne maskers, zooals chrysaliden van vlinders en kevers, en ook met spineijeren; de zaden, die zij eet, zijn hoofdzakelijk, gelijk wij hierboven reeds aanmerkten, die [ 47 ]der dennen, maar zij nuttigt ook die van beuken (zoogenaamde beukennootjes); ook wil zij wel eens aan appelen, peren en eikels pikken, doch hoofdzakelijk eten ze de daarin aanwezige insecten.

Haar stemgeluid, dat bij beide seksen geheel eenerlei is, staat, als ware 't, tusschen dat van de Gewone en de Zwartkop-Mees in; het is zwakker, maar even helder als dat van eerstgenoemde, en krachtiger en niet zoo heesch als dat der Zwartkop-Mees. Haar gewoon geroep of lokgeluid is iets doordringender, dan dat van andere Meezen, en kan het best met de syllaben „tsie-zingk-zingk" vergeleken worden; op de eerste syllabe „tsie" drukken zij wat sterker, dan de Pimpel en de Gewone Mees. Over 't algemeen laat deze soort zich veel minder hooren, dan andere soorten. Ook in het voorjaar, wanneer andere Meezen, bij haar gewoon geroep, nog een korten zang voegen, blijft de Dennemees even stil als in het najaar.

Men vangt ze niet zoo ligt, als de andere soorten, vermits zij meestal hoog in de boomen zitten en bijzonder onrustig van aard zijn. Tegen den Uil zijn zij even woedend, als tal van andere vogels, doch zij vergenoegen er zich meê, hem van verre uit te jouwen; om die reden wordt men ze met Uil en lijmstokken niet zoo spoedig meester. Niettemin vangt men ze in het koude jaargetijde toch zeer dikwijls, bij lokvogels in knipkooijen. Hoewel zij in gevangenschap veel moeijelijker, dan andere soorten, in het leven te houden zijn, zullen zij echter, bij eene goede, zorgvuldige behandeling, even goed tieren als de Gewone Mees; als voedsel dienen zij veel meelwormen, beuken- en dennenzaden te hebben. In de kooi hoort men ze zelden, zoodat zij niet als lokvogels kunnen gebruikt worden. Sedert eenige weken heb ik er een in de kamer rondvliegende; ik voed het met gekneusd hennepzaad, stukjes hazelnoot en nu en dan een meelworm. Het is zeer mak, slaapt 's nachts in een rol teekenpapier, en is zoo gezond en vrolijk als ware het in vrijheid.

Eene verwante soort, die iets grooter is, doch op het eerste gezigt bijna niet van de hier afgebeelde kan worden onderscheiden, bewoont Java en wordt in de wetenschap Parus atriceps genoemd.