Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/12

Uit Wikisource


[ Pl12 ]

 
[ 48 ]
 

DE ZWARTKOP-MEES.

PARUS PALUSTRIS.


De Zwartkop-Mees, ook Kleine Koolmees, Koolmeesje, Rietmees en in sommige streken van ons land zelfs „Korstje Kaas" genoemd, is, ofschoon zij in het najaar dikwijls in vrij groote menigte wordt gezien, toch veel minder talrijk, dan de Gewone en Pimpelmees.

Even als de beide genoemde soorten, is zij een zwerfvogel, die van Augustus tot Maart in troepjes, meestal in 't gezelschap van andere vogels, rondvliegt, terwijl zij overigens bijna dezelfde eigenschappen bezit, als de reeds beschreven Kuifmees. De Zwartkop wordt echter gewoonlijk in het lage hout gezien, en schijnt aan de slootkanten de voorkeur te geven. Aan de wortels van elzenboomen en over 't algemeen aan de onderste gedeelten van langs het water staand hout, ziet men dit vogeltje meer dan boven in de boomen. Men herkent het spoedig aan zijne sombere kleuren en zwarten bovenkop, alsmede aan zijn schor en melankoliek stemgeluid. De twee laatstbedoelde eigenaardigheden strooken echter volstrekt niet met zijne geaardheid; want het is een regt levendig, vrolijk diertje, onophoudelijk in beweging, terwijl het zich gedurig laat hooren en daarbij allerlei aardige, hangende en klimmende houdingen aanneemt. Het is zelfs nog vlugger dan de Pimpel: het ontsnapt alligt tusschen de traliën van vogelkooijen, en kruipt in een ommezien in en uit de gaten van holle boomen. Daarbij is het niet schuw, en in lang niet zoo twistziek en nijdig, als de Gewone en Pimpelmees.

Het verschil tusschen beide seksen bestaat bij de Zwartkop-Mees daarin, dat het mannetje het zwart onder aan de keel uitgebreider, den buik blanker, en het zwart aan den bovenkop glanziger heeft, terwijl hij steeds het wijfje in grootte overtreft. De jongen verschillen niet véél van de ouden, doch zeer jonge voorwerpen zijn te herkennen aan hunne meer bleeke, doorschijnende pooten.

[ 49 ]De Zwartkop-Mees broeit in dezelfde streken, als de Pimpel, en maakt haar nestje op dezelfde manier, ofschoon men het wel eens bovenop een knotwilg, tusschen het mos, op den molm vindt; iets dat van den Pimpel nog niet is opgemerkt. Soms ook maakt de Zwartkop gebruik van de aardholen onder wortels, en zelfs heeft men wel eens zijn nest in een rattengat langs den waterkant gevonden. Als bouwstoffen bezigt hij mos, haar, het pluis van wilgenbloemen, veêren, alsmede weefsels van spinnen of andere insecten. De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à acht in een broeisel gevonden worden, zijn wit van kleur met roode stipjes aan het stompe einde; zij verschillen van de Pimpel-eijeren alleen door hun geringer omvang, hoewel sommigen meenen, dat er tusschen de eijeren van beide soorten ook verschil in kleur bestaat. Het mannetje is het wijfje behulpzaam in het uitbroeijen der eijeren en verzorgen der jongen.

Het voedsel dezer soort is hetzelfde als dat der Pimpel-, Kuif- en Gewone Mees. De bewering, dat de Zwartkop-Mees hoofdzakelijk insecten uit het riet zou nemen, is onjuist; zij pikt ze evenzeer uit de boomen, als uit het riet, overal waar zij ze maar mag ontmoeten. Haar wetenschappelijke naam, P. palustris, heeft alleen betrekking op hare gewoonte om langs waterkanten te vertoeven; een rietbewoner is zij echter geenszins.

Naar gelang van omstandigheden laat zij verschillende geluiden hooren, doch dit verschil in stem hangt, volstrekt niet van de jaargetijden af. Hoewel de meeste dier geluiden min of meer met die van andere Meezensoorten overeenkomen, heeft toch de Zwartkop-Mees een zeer eigenaardig gewoon geroep, luidende, als: „tsi-tsi-chè", welke klanken zij gewoonlijk eenige malen achtereen herhaalt. Als er in het voorjaar, tegen den paartijd, eenigen bij elkaêr zijn, en de mannetjes dan elkander vervolgen, of wel wanneer zij een Steenuil of anderen vijand ontwaren, laten zij een geluid hooren, bestaande in eene schielijke herhaling der syllaben: „dzjorrl-dzjorl-dzjorl", welk geroep veel overeenkomst heeft met het signaal der Staartmeezen, als dezen een Uil in den omtrek opmerken. Het eerstbedoelde geluid echter hoort men van geen enkele andere inheemsche Meezensoort.

Men vangt den Zwartkop niet zoo spoedig, als de Pimpels of de Gewone soort, en wel doordien hij geen groot liefhebber van vliegen is en dus niet zoo spoedig de boomen verlaat, om naar lokvogels en lijmstokken te komen. Wil men hem dus met den meezenknip magtig worden, dan dient deze in den boom te hangen, gelijk ook de lijmstokken, daar digt bij moeten staan, indien men [ 50 ]mede de vangst wil beproeven; en daarmede vangt men hem dan ook nog het spoedigst; want, in volle woede tegen den Uil, maakt hij dan van zijne vleugels meer gebruik, dan hij ter wille van een lokvogel zijner soort doen zou.

In de kooi voert men de Zwartkop-Meezen met gekneusd hennepzaad, meelwormen, spinnen, spineijeren, en eenige kleine stukjes hazel- of okernoot. De hennepzaadjes breken zij niet stuk, zoo als de Groote of Gewone soort doet, maar zij maken er een klein gaatje in, en halen daar het voor hen smakelijke zeer netjes uit. Het aldus geledigde zaad ziet er bijna als ongebruikt uit, zoodat men soms in de meening verkeert, dat zij nog niets gegeten hebben. Als zij gebrek aan voedsel hebben, pikken zij de oude schillen weder op en loeren door het gemaakte gaatje, of er nog iets voedends is overgebleven, hetgeen zij er dan zeer behendig uitpluizen. Zij hebben de gewoonte om, waar zij maar kunnen, zich in de kooi te verschuilen; heeft men er velen bij elkaêr, dan trachten zij gewoonlijk zich in den etensbak te bergen, zoodra men bij de kooi komt. Eerst zien zij u dan even aan, en op eens schieten zij als muizen naar hun schuilhoek. 's Nachts slapen zij zelden op hun stokje, maar meestal in een der hoeken van de kooi of in den etensbak.

Het zijn zeer aardige vogeltjes, maar zij leven in de kooi zelden langer dan een jaar.