Keulemans Onze vogels 2 (1873)/24

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
23 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

24. De roodstaart-tuinzanger

25


[ Pl24 ]

 
[ 93 ]
 

DE ROODSTAART-TUINZANGER.

SYLVIA PHOENICURA.


Van alle kleine Zangers, die in onze tuinen komen, is het hier afgebeelde vogeltje zeker de algemeenste soort; het heeft dan ook, al naar de provinciën en streken, die het bewoont, verschillende benamingen gekregen, zoo als: Zomer-Roodborst, Muurnachtegaal, Muurzanger, Gekraagde Roodstaart, Bonte Roodstaart, Zomerzanger, Bonte Zanger enz. Ik heb het Roodstaart-Tuinzanger genoemd, in tegenstelling van de tweede soort (S. tythis), welke uitsluitend de steden bewoont en minder in tuinen komt.

De Roodstaartjes vormen eene op zich zelf staande groep, waarvan in ons land slechts twee soorten voorkomen. Zij behooren tot de familie der Zangers (Sylvia), van welke zij het ondergeslacht Ruticilla uitmaken.

Er bestaan slechts weinig soorten van Roodstaartjes, en de bekende soorten verschillen niet aanmerkelijk in kleur. Zij wijken van de eigenlijke Zangers af door hun langen voetwortel; hunne pooten zijn namelijk van dunne teenen en scherpe nagels voorzien, en hun voetwortel is met één schild, niet met eene geheele rij schilden bedekt, waardoor zij tot de Nachtegalen en de Roodborstjes overhellen, ofschoon bij de laatstgenoemden de pooten zwaarder en krachtiger zijn. Ruticilla beteekent eigenlijk „Roodstaart"; bij alle bekende soorten trekt dan ook de staart min of meer naar het roode, hetgeen mede tot kenmerk van het ondergeslacht strekt.

De Gewone soort, de Roodstaart-Tuinzanger, komt hier te lande in de eerste dagen van April. De mannetjes komen iets vroeger dan de wijfjes. Kort na hunne aankomst paren zij, en het wijfje begint reeds in 't begin van Mei te broeijen. Het koude jaargetijde brengen zij in Noord-Afrika en Zuid-Europa door.

Er bestaat een aanmerkelijk verschil in kleur tusschen de beide seksen: het [ 94 ]wijfje is namelijk grootendeels graauw; haar staart is echter gelijk aan dien van het mannetje. De jongen zijn, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over het grootste gedeelte van het ligchaam gevlekt, of liever, de vederen der onder- en bovendeelen van hun ligchaam zijn dan met donkere randen gezoomd; zij hebben in dit jeugdig kleed veel van de jonge Roodborstjes en jonge Nachtegalen, waarmede men ze alligt zou verwarren, indien zij geen vierkanten staart hadden; ook verschillen zij van deze laatsten, door de donkere twee middenste staartpennen.

De jongen van het eerste broeisel ruijen in Augustus; na den rui zijn zij ongeveer aan het oude wijfje gelijk, maar is bij de mannetjes eenig wit op den bovenkop zigtbaar, terwijl de wijfjes, met uitzondering van den staart, eenkleurig graauw zijn. Die van het tweede broeisel behouden doorgaans hun onvolkomen vederkleed tot den daaropvolgenden zomer, en het schijnt dat zij niet vóór dien tijd ruijen, derhalve in hun jeugdig kleed wegtrekken. Jongen en ouden verhuizen gelijktijdig, in de eerste helft van September.

Daar zij zoo algemeen zijn en zoo vele verschillende localiteiten bewonen, vindt men hunne nesten ook op allerlei plaatsen, zoowel op de hoogste takken, als in lage, langs het water staande wilgen en elzenstruiken, of in een diep boomhol; ook nestelen zij gaarne onder rieten daken, tusschen klimop en in vensters van onbewoonde huizen. Het nest is gewoonlijk slordig bewerkt, tamelijk groot en vlak, uit mos, doode blaadjes, hooi en allerlei plantenvezels zaamgesteld en van binnen steeds met eene groote hoeveelheid veêren belegd. De eijeren, waarvan er vier à zes in één broeisel gevonden worden, zijn helder groenachtig blaauw en worden alleen door het wijfje uitgebroeid.

De jongen worden met insecten, vooral rupsen en muggen, opgevoed. Het voedsel der ouden bestaat in spinnen, rupsen en allerhande kleine insecten; in het najaar eten zij beziën, vooral die van de vlier.

Het mannetje heeft een niet onaangenamen, doch min of meer eentoonigen zang, die in sommige opzigten met den gewonen vinkenslag overeenkomt.

De Roodstaart-tuinzanger is, van alle Sylviae, de eenige die een regelmatigen zang heeft, en men zou zijn geluid juister fluiten kunnen noemen, daar de andere soorten eigenlijk kweelen. Het gewone geroep, dat het mannetje gedurig laat hooren, heeft mede eenige overeenkomst met dat van den Vink, en dikwijls is het zeer moeijelijk, hen op 't gehoor van elkaêr te onderscheiden; meestal echter laat de Roodstaart, bij afwisseling, eenige scherpe toonen hooren, luidende als: [ 95 ]„tèk-tèk" en roept dan even daarna weder „fuu-iet, fuu-iet, tèk-tèk"; de Vink daarentegen herhaalt schielijk achtereen „fu-iet, fuwiet, fuwiet", enz. De wijfjes roepen zelden anders dan „tèk-tèk". Gedurende den broeitijd zingt het mannetje schier onophoudelijk, doch na de eerste helft van Augustus hoort men weinig meer dan zijn gewoon geroep.

Deze vogeltjes zijn, mits zij niet verontrust worden, zeer mak, komen digt bij woningen, als tuinhuizen, enz., zetten zich in de vensters neêr en hebben over 't algemeen in hunne geaardheid wel wat van de Roodborstjes; zij komen dikwijls op den grond, springen er behendig voort en wippen gedurig met den staart; en als de wijfjes zich op den grond bewegen, hebben zij dermate het uiterlijk van den Nachtegaal, dat men ze op het eerste gezigt daarvoor houden zou. Men kan deze vogels, in algemeenen zin, het best met de Roodborstjes vergelijken, ofschoon zij in hunne bewegingen levendiger en vrolijker zijn.

Daar zij digt bij de huizen komen en gewoonlijk weinig schuw zijn, kan men ze gemakkelijk vangen, door paardenharen strikjes rondom de nesten te plaatsen; in strikken met lokaas wordt men hen weldra meester; ook in knipkooijen, even als op de lijmstokken, vangt men ze spoedig.

De jongen zijn de eerste weken na het uitvliegen zóó mak, maar ook zóó onvoorzigtig, dat zij dikwijls de prooi van katten en roofvogels worden; meer dan eens ving ik ze door middel van een paardenharen lusje, aan een wilgentak bevestigd; ik naderde ze namelijk voorzigtig van achteren, en trok het lusje behendig over hun kop. Deze wijze van vangen, hoe moeijelijk zij ook schijne, laat zich gemakkelijk toepassen, daar de vogels over 't algemeen geen vrees koesteren voor een langen boomtak en gewoonlijk niet zoo dadelijk begrijpen, dat die stok in verband met den vogelaar staat; zij letten eigenlijk meer op den persoon, die hun den strik spant, dan wel op den strik zelf, en deze vangst vereischt dan ook maar alleen bedaardheid en voorzigtigheid.

Men kan deze vogeltjes zeer goed in het leven houden, wanneer men ze in den nazomer vangt, en in de eerste dagen met insecten voert; later wennen zij zich spoedig aan het bij de Kwikstaarten opgegeven voedsel, en in het najaar kan men hun wat beziën geven. Daar het trekvogels zijn, dient men ze 's winters binnenshuis te houden.