Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 3 (1876)/13

Uit Wikisource


[ Pl13 ]

[ 34 ]
 

DE RAAF.

CORVUS CORAX.


Een vijftigtal jaren geleden was de Raaf de voornaamste onder de pratende vogels. Er waren overal beroemde Raven. Herbergiers, schoenlappers en haarsnijders hadden hunne Raaf, even als hofjesbesjes nog heden er hare Tortelduifjes op nahouden. En al die Raven waren praatsters, vloeksters of schreeuwsters, maar in elk geval bragten zij haren eigenaars klandizie aan door den toevloed van personen, die in haar gepraat, gevloek of geschreeuw behagen schepten. Allen ook riepen met hare zware basso-profundo stem: „Dag baas!" Sommigen zaten in kooijen; anderen echter liepen door het voorhuis, even vrij en op haar gemak, als de Hoenders in den hof of de kat en de hond in de kamer; en in vele huishoudens waren al deze dieren zelfs aan elkaêr gehecht, als de leden eener zelfde familie. De Raaf was ook een huisdier, en zij liet er zich wel degelijk op voorstaan. Zoo als Brehm opmerkt, is de Raaf de hond onder het gevogelte, even als de Papegaai de aap, de Sperwer de os.

Van lieverlede zijn echter de Raven door andere, met kleurenpracht en spraaktalent rijker begaafde vogels, zoo als Papegaaijen en dergelijke, uit onze zamenleving verdrongen, en wij vinden haar nog slechts hier en daar, en dan wel uitsluitend bij lieden, die de zeden en gewoonten hunner voorvaderen trouw navolgen of bij de tegenwoordige beschaving ten achteren zijn.

De Raaf kan, wat haar vorm betreft, het best met eene groote Kraai vergeleken worden, doch haar snavel is krachtiger. Er zijn echter zeer kleine Raven, sommigen zelfs zoo klein, dat zij bijna voor groote Kraaijen kunnen doorgaan; hoogstwaarschijnlijk is dit aan klimaat of toevallige omstandigheden toe te schrijven; misschien ook zijn die kleine Raven jongen van een laat broeisel. De Duitsche vogelhandelaars noemen de kleinen Landraven, de grooten Boschraven. Over 't [ 35 ]algemeen zijn de Raven in het Noorden van ons werelddeel steeds zwaarder, sterker, en grover van stem, dan die uit het Zuiden. In het koudere Noord-Amerika komen Raven voor, nog grooter dan de Europesche, doch overigens in alle opzigten aan de laatstgenoemden gelijk, zoodat zij meer als een grooter ras, dan wel als eene bijzondere soort, kunnen beschouwd worden. Voorts is de Raaf over een groot gedeelte van Azië, namelijk tot Japan, verspreid. In sommige streken vliegen zij na en vóór den broeitijd bij vlugten van honderden, doch meestal vindt men ze gepaard of bij kleine troepjes van 5 à 7 stuks. Nabij steden zijn zij gewoonlijk zeldzaam, en het schijnt dat van alle Kraaijen (namelijk de tot het geslacht Corvus behoorende vogels) de Raaf in den natuurstaat het minst met den mensch te doen wil hebben; vandaar dat men haar steeds in eenzame streken aantreft, zoo als in de bosschen der bergen, langs rotsen, en in de doodsche vlakten van het Noorden.

In hare bewegingen heeft de Raaf iets zwaars en ongemakkelijks, als ware het gewigt van haar ligchaam haar steeds te veel; althans onder het vliegen laat zij zich telkens plotselings neervallen, en onder het loopen waggelt zij als eene Gans. Niettemin is zij een der sterkste en gehardste vogels der schepping, en kan dan ook zeer oud worden; men zegt althans, dat Raven een leeftijd van 150 jaar en meer kunnen bereiken, en mij is inderdaad eene Raaf bekend, die reeds in 1802 gevangen was en nu nog in eene bierbrouwerij op de plaats rondloopt; hoe oud zij was toen men haar daar voor het eerst in huis nam, is natuurlijk thans niet meer na te gaan; doch zooveel is in elk geval zeker, dat zij nu minstens 72 jaren achter den rug heeft, en toch nog altoos vlug en gezond is gebleven.

Bij hare gevleugelde natuurgenooten staat de Raaf alles behalve gunstig te boek: alle vogels haten haar, en zelfs de Kraaijen kunnen haar niet dulden; waar dan ook deze beide zoo naauw verwante vogels elkaêr ontmoeten, daar vallen steeds hevige gevechten voor, en, waar zij bij troepen leven, daar wordt de strijd spoedig algemeen en duurt, onder een oorverdoovend geraas, zoo lang, tot eene der oorlogvoerende partijen het veld heeft geruimd.

Maar ook de landlieden, die door Raven bezocht worden, hebben allezins reden om zich over haar gedrag te beklagen; hun blijkt maar al te zeer, dat het spreekwoord: „stelen als de Raven" wel degelijk een waar woord is. De Raaf toch steelt, even behendig als de vos, is steeds op den uitkijk, en houdt daarbij, boven alles, hare eigen veiligheid in 't oog. Jonge lammeren vermoordt zij [ 36 ]onverwachts, door hun in de oogen te vliegen of den schedel stuk te bijten. Menige jonge hond is door de Raven weggevoerd; kippen en hare kuikens, konijnen en hazen, ja zelfs huiskatten, worden het slagtoffer van haar sterken snavel en hare welberekende aanvallen. Ook groote roofvogels worden door de Raven achtervolgd, echter niet uit strijdzucht, doch alleen met het vooruitzigt op den afval of de overblijfselen van hun buit. Men heeft ook opgemerkt, dat bij zulke gelegenheden de Raven, door haar aanhoudend bedelen en jammeren, het den Arend zoo lastig kunnen maken, dat hij uit verveling den buit loslaat of zich dien door haar laat ontnemen.

Raven, die langs de zeekusten leven, houden zich, even als de Meeuwen, met de vischvangst bezig, namelijk, door over het water te vliegen en behendig op hare prooi neêr te stooten, waarbij zij wel is waar dikwijls missen, maar toch ook dikwijls een visch bemagtigen. Ook vliegen zij Meeuwen en andere vischvangende vogels achterna, om hun den buit te ontrukken, en dikwijls bepalen zij zich niet alleen bij dien buit, maar ontrooven dezen vogels ook, zoodra zij er slechts kans toe zien, hunne jongen en zelfs hunne eijeren. Behalve levend gedierte, waaronder ook slangen, hagedissen en kikvorschen, eet de Raaf ook aas; zelfs de in vergevorderden staat van ontbinding verkeerende lijken van menschen en dieren worden door haar verslonden: men denke slechts aan de „lijken, die aan de Raven ten buit zijn gelaten”, of aan de „misdadigers, die gehangen en door de Raven verslonden worden”, uit de bijbelsche en historische geschriften. Harde schaaldieren sleept de Raaf naar de rotsen, om ze daar stuk te hakken, en, zijn ze voor haar bek te hard, dan vliegt zij met hare prooi omhoog, en laat die op de rotsen neêrvallen. Overigens voedt zij zich ook met vruchten en noten, met jong groen, ja zelfs met den afval van de tafel, dien zij aan hond of kat ontsteelt.

Zoo als algemeen bekend is, heeft de Raaf ook de aangeboren neiging, om glinsterende voorwerpen te stelen en te verbergen: eene eigenschap, die ook aan Eksters en Kraaijen is toegeschreven, en alleen het gevolg is van de aandrift dezer vogels om voorraadschuren aan te leggen en glinsterende Kevers te eten. De Raaf echter steelt niet alleen om in hare behoeften te voorzien, maar ook uit loutere steelzucht, zoodat zij ook allerlei oneetbare voorwerpen naar haar nest of voorraadschuur sleept; zoo, b.v., vond men, eenigen tijd geleden, een ouden schoen en een bijna geheel verganen stroohoed in een Ravennest, en zelfs heeft men Raven met kinderspeelgoed zien wegvliegen.

[ 37 ]Waarvoor deze vogel nu zulke voorwerpen noodig heeft, is niet gemakkelijk te raden; trouwens merken we onder de dieren, even als onder de menschen, zeer veel onverklaarbare handelingen op, die ons tot de gevolgtrekking leiden, dat alle levende schepselen, zoodra hun verstand tot zekere hoogte ontwikkeld is, ook maar al te dikwijls aan zonderlinge grillen onderhevig kunnen zijn.

De Raaf nu is, met en ondanks hare onbegrijpelijke hebzucht, inderdaad een zeer verstandige vogel. Zij is oplettend en voorzigtig; tegenover zwakkere dieren is zij euvelmoedig; sterkere weet zij te vleijen, door òf met schijnbaren eerbied hen te naderen, òf met voorgewende onderdanigheid geheel op een afstand van hen te blijven; maar toch verkrijgt zij zoodoende van deze sterkeren door list, wat zij den zwakkeren door overmagt ontneemt, en ook hun besteelt zij zoodra de kans zich daartoe voordoet. Deze karaktertrekken merkt men vooral bij tamme Raven op, en de verschillende, alom bekende anecdoten, welke op staaltjes van haar verstand betrekking hebben, bewijzen reeds genoeg, dat zij inderdaad slimmer dan andere vogels zijn moet. Eene eenmaal verjaagde Raaf herinnert zich zóó goed al de omstandigheden, waaronder zij verdreven werd, dat het uiterst moeijelijk is, haar weder te naderen of neêr te schieten. Jaagt een tuinier of jagtopziener haar van het landgoed, dan zal zij dezen steeds in het oog houden, doch voor andere personen geen vrees toonen, zoolang dezen haar niet verontrusten. Wordt haar door allen de plaats ontzegd, dan wacht zij geduldig hare kans af, en beloert den jagt- of tuingrond van alle zijden, totdat alle daarop wonende personen zich verwijderd hebben. Zoodoende worden vele Hoenders en Eenden op schijnbaar miraculeuse wijze weggevoerd. Voor den wachthond is zij zeer bevreesd; doch zij steelt niettemin in zijne tegenwoordigheid, zoolang hij aan den ketting ligt.

Het volgende verhaal zal overigens voldoende zijn, om de hier bedoelde karaktertrekken van dezen vogel te doen uitkomen.

Zekere Raaf, die op een landgoed in Hongarije haar intrek genomen had, werd om hare dievenstreken op allerlei wijzen verjaagd en met geweerschoten nagezet; men slaagde er echter niet in, haar geheel te weren, en telkens, zoodra het werkvolk zich maar even verwijderd had, kwam zij naar den vijver terug, om jonge Eenden te stelen. De hond verjoeg haar van de eene zijde van den vijver naar de andere, maar had daarbij telkens halve cirkels te doorloopen, terwijl de Raaf slechts regtuit over het water behoefde te vliegen en dus niet moede werd. [ 38 ]Eindelijk werd de hond boos en sprong in het water. Doch naauwelijks was het arme dier in het midden van den vijver gekomen, of de sluwe Raaf, wel begrijpende, dat de hond haar in die positie weinig tegenweer kon bieden, viel nu op hare beurt hem aan, en pikte hem een oog uit. Op het geblaf en getier kwamen de tuiniers in alle haast aanloopen; een geweerschot werd gelost, doch miste, en onze geslepen Raaf maakte zich ijlings uit de voeten. Na zich eenige dagen te hebben schuilgehouden, kwam zij echter eensklaps weêr te voorschijn, en zette zich weder bij den vijver neêr; thans echter was er een netwerk over gespannen, en op eendenroof scheen dus vooreerst geen kans te bestaan. Maar zie, onze Raaf wist ook daar raad op: er was namelijk in het hek, dat den vijver omringde, een gebroken lat; juist een plekje om haar door te laten. Op zekeren namiddag, terwijl de tuiniers in de schaduw lagen te slapen, schiet de Raaf onverwachts achter het hek en loopt naar het gat; men had haar echter, ongelukkig voor haar, beloerd, en eindelijk maakte een schot ganzenhagel een einde aan haar leven, juist op het oogenblik dal zij het gat had willen insluipen. Intusschen blijkt uit dit een en ander voldoende, dat de Raaf wel degelijk redeneert, omstandigheden overweegt en kansen berekent, vóórdat zij een uitval waagt. Daarenboven let zij naauwkeurig op allerlei kleine bijzonderheden, en weet van hare ontdekkingen op den juisten tijd gebruik te maken.

Laat ons thans, na deze uitweiding over de geaardheid van dezen in elk geval merkwaardigen vogel, nog een en ander omtrent zijn leven in den natuurstaat aanstippen.

De Raaf bouwt een groot nest van doode takken op boomen of tusschen spleten en kloven in rotsen; soms ook nestelt zij op den grond of onder struiken; het nest is nagenoeg drie voet breed en twee voet hoog, van binnen tamelijk diep en met gras, wol, veêren en mos belegd. Het vier- of vijftal eijeren wordt door beide ouden bebroeid; ze zijn vuil-groenachtig grijs, met kleine, donkere vlekken over de geheele schaal, en hebben ongeveer de grootte van kleine Hoendereijeren.

De jongen zijn van een graauw dons voorzien, dat, ongelijk en in verwarde dotten of klitten, aan het donkerroode, kale ligchaam als ware 't vastgeplakt zit; het zijn regt leelijke dieren, die onophoudelijk schreeuwen en nimmer verzadigd schijnen. Ook duurt het tamelijk lang vóórdat zij kunnen vliegen; eerst na vier weken verlaten zij hunne woning in gezelschap der ouders, en keeren er [ 39 ]nog gedurende een even lang tijdsverloop elken avond terug. De ouden leggen veel kommer en bezorgdheid voor hun kroost aan den dag. Worden zij soms door eenig gevaar verhinderd op het nest te komen, dan laten zij het voor hunne jongen bestemd voedsel hoog uit de lucht op het nest vallen. Ontrooft men hun de jongen, dan volgen zij hen zoolang zij hun geklaag vernemen, en blijven zij zelfs nabij de woningen, waarin de jongen gevangen gehouden worden, rondvliegen. Er zijn zelfs voorbeelden, dat Raven hunne jongen uren ver tot in het woonhuis navlogen, en hen van voeder kwamen voorzien, zoodra de mand, waarin men hen geplaatst had, buiten het venster was gehangen; daarbij trachtten zij ook, hen door de traliën naar buiten te trekken, om hen weer mede naar het nest te nemen.

De ouden verschillen uiterlijk zeer weinig; meestal is het mannetje wat lomper van kop en wat zwaarder van snavel. De jongen zijn, zoodra zij vederen hebben, aan hunne ouders gelijk, doch kleiner.

Het stemgeluid der Raaf is scherp, schor en kan van zeer verre gehoord worden; het klinkt als: „Chaauw-aau-aau", en zoowel de naam Raaf, als het Fransche Corbeau, het Spaansche Corvo, het Portugesche Corvuo, en het Duitsche Rabe, zijn—natuurlijk al naar gelang van het opvatten en teruggeven van het geluid door de verschillende volken—van dit haar geroep afgeleid.

Men pleegt veelal jonggevangen Raven den tongriem (het tongvlies) door te knippen, opdat zij gemakkelijker zouden kunnen klappen. Dit is echter geheel onnoodig. Ofschoon er wel is waar eenig verschil in geluid tusschen de al of niet van den tongriem gesneden Raven bestaat, kan men niet bepalen welk van beiden het duidelijkst of vlugst praat, en hangt dit geheel of althans grootendeels af van het geduld waarmede, en de manier waarop men haar het praten leert.

Men kan de Raaf voêren met vleesch, aardappelen, brood, kortom met al wat er in het huishouden overschiet en gewoonlijk voor katten en honden wordt neêrgeworpen.

In sommige streken vindt men variëteiten dezer vogels met witte veêren. De Raven der Far-oër zijn allen ongelijkmatig wit geschakeerd. Dit is een zonderling verschijnsel, hetwelk ik ook bij de gewone Kraai der Kaap-Verdische eilanden waarnam; op al de eilanden, behalve het eiland St. Antoa, zijn zij namelijk, even als bij ons, zwart; alleen die van St. Antoa zijn echter steeds gedeeltelijk wit.

Geheel witte of isabelkleurige Raven zijn, zoo als het spreekwoord zegt, zeldzaam, doch komen nu en dan, en wel onder alle luchtstreken, voor.